Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 104 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 104

De Prophete verweckende hem selven tot den lof Godes, doet een treffelick verhael van des Heeren groote macht, hoocheyt, ende wijsheyt, blijckende soo aen de scheppinge, als aen de regeringe, ende gestadige onderhoudinge aller dingen, belovende dat hy de selve sal roemen al sijn leven, vervloeckende de ondanckbaerheyt der godtloosen.
 
1 a LOoft den HEERE mijne ziele: ô HEERE mijn Godt, ghy zijt seer groot, ghy zijt bekleedt met Majesteyt ende heerlickheyt.
a Psal. 103.1. ende 146.1.
 
2 1 Hy bedeckt sich met het licht, als met een kleet: b hy reckt den hemel uyt als een gordijne.
1 Of, hy bekleedt, of, omhangt, of, bewindt sich. siet d’aent. Iob 40. op vers 5.
b Genes. 1.6. Iob 26.7.
 
3 Die 2 sijne oppersalen soldert 3 in de wateren: 4 die van de wolcken sijnen wagen maeckt: 5 c die op de vleugelen des wints wandelt.
2 Hier by worden verstaen de verscheydene contreyen die in de lucht, ofte in het uytspansel zijn, alwaer oock de wolcken gelijck als hangende blijven, als vers 13.
3 Of, met de wateren, Verstaet die wateren, die boven in de wolcken zijn, Genes. 1.7. Siet Iob 26.8.
4 Hebr. die de wolcken sijnen wagen stelt.
5 D. op den wint, die snellick voort-vliegt, als of hy vleugelen hadde. siet Ies. 19.1.
c Psal. 18.11. Iesa. 19.1. Apoc. 14.14.
 
4 d Hy 6 maeckt sijne Engelen 7 geesten: sijne dienaers 8 tot een vlammende vyer.
d Hebr. 1.7.
6 Dat is, hy maeckt ende gebruyckt de Engelen als boden, om allerley saken te verrichten.
7 D’apostel Hebr. 1.7. op dese spreucke siende, besluyt dat de Engelen schepselen, ende dienstbare geesten zijn: ofte winden, by de welcke de Engelen in snellicheyt mogen vergeleken worden.
8 D. hy geeft haer groote sterckte om sijne oordeelen uyt te richten, also dat sy voort-varen ende doordringen als vyer. hier van worden de Engelen Seraphim genoemt, Iesa. 6.2. het welck beteeckent brandende. Siet 2.Reg 2.11. ende 6.17.
 
5 Hy 9 e heeft de aerde gegrondt op hare grontvesten: sy en sal nemmermeer noch eeuwelick niet wanckelen.
9 De Prophete wil hier seggen, dat het aerdrijck soo vaste van den Heere gegrondet zy, als of het op eenen vasten ende stercken bodem, fondament, ofte steunsel stonde. Siet de aenteeck. Psal. 24. op vers 2. ende Iob 26. op vers 7.
e Psal. 24.2. ende 78.69. Iob 26.7. ende 38.4, 5, 6.
 
6 Ghy hadtse 10 met den afgront als een kleet 11 overdeckt: de wateren stonden boven de bergen.
10 D. met de diepe ende grondeloose wateren, die Godt op den eersten dach geschapen heeft, Genes. 1.2.
11 Te weten, van den beginne der scheppinge tot aen den derden dach, in welcken eerst het aerdrijck drooge geworden is, Genes. 1. versen 9, 10. De wateren hebben oock het aerdrijck ten tijde des sund-vloets overdect, Gen. 7.19.
 
7 12 Van u schelden vloden sy, sy haesteden haer wech 13 voor de stemme uwes donders:
12 Het schijnt dat hier door het schelden Godes moeten verstaen worden de stercke winden ende tempeesten. Siet Psal. 18.16. And. Van u schelden, Dat is, van u eernstich bevel. Siet Iob 26. op vers 12.
13 Dat is, van uwe groote ende krachtige stemme, die als eenen donder is.
 
8 De 14 bergen resen op, de dalen daelden, 15 ter plaetse die ghy voor hen gegrondet hadt.
14 Ofte, Sy (te weten, de wateren) resen op de bergen, ende daelden door de valleyen, nae de plaetse die ghy hen, [T.w. den wateren] gegrondet hadt.
15 Dat is, in de leechten der aerde. Genes. 1.9, 10. Iob 38.10, 11.
 
9 Ghy hebt een pale gestelt, die 16 sy niet overgaen en sullen: 17 sy en sullen de aerde niet weder bedecken.
16 T.w. de wateren. Vergelijckt met de woorden des texts Iob 26.10. ende 38.8, 10, 11. Psal. 148.6. Ierem. 5.22.
17 T.w. ten zy, Heere, dat ghy het haer gebiet, als in den sundt-vloet geschiet is. Hebr. sy en sullen niet wederkeeren om de aerde te bedecken, ofte, bedeckende de aerde.
 
10 Die de 18 fonteynen uytsendt door de dalen, datse tusschen de geberchten henen 19 wandelen.
18 Verst. hier door de fonteynen, de rivieren, ende de beken die haren oorspronck uyt de fonteynen nemen, Als te sien is uyt de naest-volgende woorden.
19 D. loopen. also oock Psal. 105.41.
 
11 Sy drencken al’t gedierte des velts: de wout-ezels 20 brekender haren dorst [mede].
20 T.w. met de wateren der fonteynen ende rivieren. And. Sy lesschender haren dorst mede.
 
12 By deselve woont 21 het gevogelte des hemels, een stemme gevende van tusschen de tacken.
21 D. de vogelen, die in den hemel, dat is, in de lucht, vliegen.
 
13 Hy 22 drenckt de bergen 23 uyt sijne opper-salen: de 24 aerde wort versadicht 25 van de vrucht uwer wercken.
22 D. hy bevochtichtse, T.w. met het regen-water.
23 D. uyt de wolcken, als vers 3.
24 Als of hy seyde, het aerdrijck wort met den regen sijnen dorst gebluscht, na dat het lange dorst geleden heeft.
25 D. Van den regen, den welcken Godt alleene geeft. Ier. 10.13. ende 14.22. Of, Van den regen, die uyt uwe wercken, ô Heere, D. uyt de wolcken, gelijck als een vrucht voortcomt. Van den regen wast het koorn ende gras, Item alle kruyden ende boom-vruchten. Vergel. hier mede Iob 38.26, 27, 28. Deut. 11.14, 15.
 
14 Hy doet 26 het gras uytspruyten voor de beesten, ende 27 het kruyt tot dienst des menschen, doende 28 ’tbroot uyt de aerde voortkomen,
26 Siet d’aent. 1.Reg. 18.5.
27 T.w. Allerley kruyt, tot spijse, ende tot medicine.
28 T.w. ’t koorn, daer’t broot van gemaeckt wort, als Iob 28.5. Eccl. 11.1. Ies. 28.28. ende 30.23. het woort broot beteeckent hier, als op vele andere plaetsen, allerley spijse.
 
15 Ende 29 den wijn, die’t herte des menschen 30 verheucht, doende het aengesichte blincken 31 van olye: ende 32 het broot, dat het herte des menschen 33 sterckt.
29 T.w. doet hy voortkomen. Den wijn, D. den wijnstock, daer de druyven vol wijns aen wassen.
30 Siet Iud. 9.9, 13. Psal. 23.5.
31 Het was eertijts seer gebruyckelick in het Ioodsche lant, dat de menschen haer lichaem, insonderheyt het hooft ende ’t aengesichte met olye bestreken, om het selve te verfrisschen, Psal. 23.5.
32 D. het koorn, daermen ’t broot van maeckt.
33 Of, onder-steunt, onder-stutt. Siet 1.Reg. 13. op vers 7.
 
16 34 De boomen des HEEREN 35 worden versadicht, 36 de ceder-boomen van Libanon, die hy geplant heeft.
34 D. de seer hooge boomen. Siet de aenteeck. bov. Psal. 80. op vers 11. ofte, die sonder menschen arbeyt, alleen door Godts regeringe, worden opgebracht.
35 T.w. van den regen. als of hy seyde, hoe groot, ende hoe hooge dat de boomen zijn, so krijgen sy voetsels of laefsels genoech van den regen, om te groeyen ende te wassen.
36 Dese boomen wassen seer hooge ende groot, insonderheyt op den berch Libanon.
 
17 Alwaer 37 de vogelkens nestelen: Des 38 Oyevaers huys zijn 39 de denne-boomen.
37 Siet Genes. 7.14. ende Levit. 14.7.
38 Siet Levit. 11. op vers 19.
39 Siet 1.Reg. 5.8.
 
18 De hooge bergen zijn voor de steen-bocken: 40 De steenrotzen zijn een vertreck 41 voor de Konijnen.
40 T.w. de gaten en kloven die in ende tusschen de rotzachtige geberchten zijn.
41 Siet Prov. 30.24, 26.
 
19 Hy heeft de Mane gemaeckt 42 tot de gesette tijden: de Sonne 43 weet haren onderganck.
42 Siet Genes. 1.14.
43 Namel. waer, ende wanneer sy tot alle tijden des jaers sal ondergaen; Hebr. haren inganck, T.w. wanneer sy in hare slaep-kamer sal gaen. Siet Iob 38.12. Psal. 19.6.
 
20 Ghy 44 beschickt de duysternisse, ende het wort nacht, in 45 den welcken al het gedierte des wouts 46 uyt treedt,
44 T.w. door den onder-ganck der Sonne.
45 T.w. nacht.
46 Te weten, Elck uyt sijn hol, ofte schuyl-plaetse.
 
21 47 f De jonge leeuwen, 48 briesschende om eenen roof, ende om hare spijse van Godt te soecken.
47 T.w. kruypen uyt hare holen.
f Iob 39.1, 2. Iesa. 31.4.
48 Hy wil seggen, dat het briesschen der leeuwen is als haer gebedt, daer mede sy van Godt nootdurft des levens versoecken.
 
22 De Sonne opgaende, 49 maken sy sich wech, ende liggen neder in hare 50 holen.
49 T.w. nae hare holen. Hebr. sy vergaderen sich.
50 Hebr. wooningen.
 
23 De mensche gaet [dan] uyt tot sijn werck, ende nae sijnen 51 arbeyt tot den avont toe.
51 Of, acker-werck, of lant-bouwerye.
 
24 52 Hoe groot zijn uwe wercken, ô HEERE? Ghy hebtse alle met wijsheyt gemaeckt, het aerdrijck is vol van 53 uwe goederen.
52 Of, hoe vele.
53 D. van rijckommen, die u eygentlick toebehooren.
 
25 Dese zee, die groot ende 54 wijt van ruymte is; daer in is’t wriemelende gedierte, ende dat sonder getal, kleyne gedierten met groote.
54 Hebr. wijt aen beyden handen. D. aen beyde zijden breet ende ruym. als Gen. 34.21. Nehem. 7.4.
 
26 Daer wandelen de schepen, [ende] de 55 Leviathan, dien ghy geformeert hebt, 56 om daer inne te spelen.
55 Siet Psal. 74.14. dit Zee-monster wort wijtluchtich beschreven, Iob 40. vers 20.
56 Even als de Behemoth, ende andere beesten op de bergen spelen, Iob 40.15.
 
27 57 Sy alle g wachten op u, dat ghy [hen] 58 hare spijse geeft 59 te sijner tijt.
57 T.w. alle die dieren van de welcke boven gesproken is.
g Psal. 145.15.
58 D. de spijse die ghy haer verordineert hebt.
59 D. Ter bequamer tijt.
 
28 Geeft ghyse hen, sy vergaderense: doet ghy uwe hant open, sy worden met 60 goet versadicht.
60 Siet Iob 21. op vers 13.
 
29 61 h Verbercht ghy u aengesichte, sy worden verschrickt: 62 neemt ghy haren 63 adem wech, 64 sy sterven, ende sy keeren weder 65 tot haren stof.
61 D. als ghy hen uwen segen ontreckt.
h Psal. 30.8.
62 Hebr. Vergadert ghy haren adem.
63 Hebr. Geest.
64 Of, sy gaen uyt, of, sy geven den geest op, of, sy ademenen uyt.
65 D. Tot het gene daer sy van gemaeckt zijn.
 
30 Sendt ghy 66 uwen Geest uyt, so wordense geschapen, ende 67 ghy vernieuwt het gelaet des aerdrijcx.
66 Verstaet dit van den heyligen Geest, door den welcken aenvanckelick alle dingen geschapen zijn, nu noch onder-houden ende vernieuwt worden, als Iob 33.4. Psal. 33.6.
67 T.w. nieuwe schepselen voortbrengende in plaetse van de verstorvene ende verdorvene. Eccl. 1.4.
 
31 De Heerlickheyt des HEEREN zy tot in der eeuwicheyt: de HEERE 68 verblijde sich in sijne wercken.
68 D. dat hy een goet behagen in sijne wercken hebbe, om de selve te onderhouden, ende niet te verderven: hier van is het contrarie, dat de Heere geseyt wort berouw te hebben dat hy den mensche, ofte andere wercken geschapen heeft, ende de selve te willen verderven.
 
32 Als hy de aerde aenschouwt, so 69 beeft sy: als hy de bergen aenroert, so 70 roocken sy.
69 Te weten, voor sijne groote heerlickheyt ende Majesteyt. Siet Exod. 19.18.
70 Dit is een teecken van schrick ende verveernisse, als Psal. 144.5.
 
33 i Ick sal den HEERE singen in mijn leven: ick sal mijnen Godt psalm-singen, terwijle ick noch ben.
i Psal. 63.5. ende 146.2.
 
34 71 Mijne overdenckinge van hem, sal soete zijn: ick sal my in den HEERE verblijden.
71 Of, mijne aendachtige reden.
 
35 72 De sondaers sullen van der aerde verdaen worden, ende de godtloose en sullen niet meer zijn. Looft den HEERE, mijn ziele: 73 Halelu-Iah.
72 And. O dat de sondaers vander aerden verdaen wierden, etc. T.w. die haer overgeven tot sondigen, als Psal. 1.1. Ioh. 9.31. Ende ondanckbaer zijnde, den Heere niet en eeren in ’t gebruyck sijner schepselen, van de welcke in desen Psalm, tot Godes lof, gesproken is.
73 D. looft den Heere. Het Hebr. woort Halelujah, heeft de Christelicke kercke van de Ioodsche kercke behouden, dienende om malkanderen te verwecken tot lof Godes in de heylige vergaderingen. siet Apoc. 19.1, 3.

Einde Psalm 104