Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 101 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 101

David stelt hier hem selven, ende sijn Hofgesin, eenen yederen tot een exempel, betuygende, dat hy de vroome soude vereeren ende verheffen, maer de boose straffen, ende van sich drijven.
 
1 EEn Psalm Davids. Ick sal van 1 goedertierenheyt ende recht singen: u sal ick psalm-singen, ô HEERE.
1 Goedertierenheyt te oeffenen aen de vrome, ende straffe te doen over de godtloose, zijn twee stucken die eenen goeden Coninck betamen, daer toe sich David hier verbint, ende belooft te sullen oeffenen, als hy in sijn rijcke soude bevesticht wesen. Andere verstaen dese woorden aldus: Ick sal singen, van goedertierenheyt, T.w. van de genade die de Heere my gedaen ende bewesen heeft: Ende van recht, T.w. dat Godt gedaen heeft over mijnen vervolger Saul.
 
2 Ick sal verstandelick handelen in den oprechten wech; 2 Wanneer sult ghy tot my komen? Ick sal 3 in’t midden mijns huyses wandelen, in oprechticheyt mijnes herten.
2 T.w. Om te stellen in’t besit des Coninckrijcks, ’t welck ghy my belooft hebt. Siet 1.Sam. 18.14. And. Als ghy tot my sult gecomen zijn. D. gestelt hebben, etc.
3 D. in de regeringe van mijn hof ende Hof-gesin.
 
3 Ick en sal geen Belials 4 stuck voor mijne oogen stellen: Ick hate het doen 5 der afvalligen: 6 ’t en sal my niet aenkleven.
4 Of, sake, of woort. van het woort Belial siet Deut. 13.13.
5 D. der genen, die moetwillichlick van den rechten wech afwijcken.
6 T.w. het doen der af-valligen.
 
4 7 Het verkeert herte sal van my wijcken: 8 den boosen en sal ick 9 niet kennen.
7 D. die verkeert van herte ofte sinnen is, dien sal ick van my verdrijven, ofte doen wijcken.
8 T.w. mensche.
9 Dat is, niet achten noch beminnen, als Psal. 1.6. of, niet aennemen, T.w. in mijnen dienst.
 
5 Die sijnen naesten in’t heymelick 10 achterklapt, dien sal ick verdelgen: die hooge van oogen is, ende 11 trots van herten, dien en sal ick niet vermogen.
10 Hebr. betongt, D. met sijne tonge quetst, ’twelck de achterklappers doen, Psal. 140.12. staet, Een man der tonge, D. een achterklapper.
11 Hebr. breet, of wijt van herte, D. stout, ende trots van gemoede, als Prov. 21.4.
 
6 Mijne oogen sullen zijn op de getrouwe in den lande, datse 12 by my sitten: die in den oprechten wech wandelt, 13 die sal my dienen.
12 T.w. als ick in’t gerichte sitten sal, of, als ick my beraden sal over groot-wichtige saken. And. datse by my woonen.
13 D. dien sal ick in staten ende ampten setten, so by my te hove, als in andere Steden ende plaetsen.
 
7 Wie bedroch pleegt, en sal 14 binnen mijn huys niet blijven: die leugenen spreeckt, en sal voor mijne oogen niet bevestigt worden.
14 Hebr. In’t midden mijnes huys. ende verstaet hier by, maer ick sal hem uyt mijn huys verdrijven, ofte weeren.
 
8 15 Alle morgen sal ick alle godtloose des lants verdelgen, om uyt de Stadt des HEEREN alle werckers der ongerechticheyt uyt te roeyen.
15 Hebr. In de morgen-stonden, als Psal. 73.14. D. alle morgen. De sin deser woorden is, dat hy dagelicks ofte datelick, namelick, so haest als hy in sijn Rijcke soude bevesticht wesen, sich soude bevlijtigen, om de boosheyt te weeren. Ofte, alle morgen. D. in’t gerichte dat des morgens gehouden wiert. 2.Sam. 15.2. Ierem. 21.12, etc.

Einde Psalm 101