Statenvertaling.nl

sample header image

Job 41 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 41

Godt wijst het eynde aen van de beschrijvinge des Leviathans, vers 1. verklaert dat hy aen niemant gehouden en zy, maer Heere van alles, 2. gaet voort in de beschrijvinge van den Leviathan, tot bewijs sijner Godtlicker kracht, ende om te toonen, dewijle dese onbegrijpelick is, dat wy sijne wercken niet en moeten tegenspreken, noch berispen, 3, etc.
 
1 NIemant en is [soo] 1 koen, dat hy 2 hem opwecken soude; 3 wie is dan hy, die sich voor mijn aengesichte stellen soude?
1 Hebr. wreet, fel, grouwsaem.
2 Den Leviathan. Siet van dien bov. 40.20.
3 So de menschen het gesichte van sulcke beeste niet verdragen en konnen; hoe sullen sy mijne Majesteyt verdragen, om tegen my te twisten?
 
2 a Wie heeft 4 my voorgekomen, 5 dat ick [hem] soude vergelden? b wat onder den gantschen hemel is, is mijne.
a Rom. 11.35.
4 T.w. met yet voor my te doen, ofte eenige weldaet aen my te bewijsen.
5 D. dat ick gehouden soude zijn eenige erkentenisse te doen van de ontfangene weldaet.
b Exod. 19.5. Deut. 10.14. Psal. 24.1. ende 50.12. 1.Cor. 10.26, 28.
 
3 Ick en sal 6 sijne leden niet verswijgen, nochte het verhael [sijner] sterckten, nochte de 7 bevallicheyt 8 sijner gestaltenisse.
6 T.w. des Leviathans, de Heere gaet voort inde beschrijvinge des selven.
7 Ofte, aengenaemheyt, ofte, fraeyheyt.
8 Ofte, proportie, dispositie, maecksels; Te weten, daer in alle de leden, door groote wijsheyt, seer konstelick, ende aerdelick te samen gevoeget zijn.
 
4 Wie soude 9 het opperste sijnes kleets ontdecken? wie soude met sijnen 10 dobbelen breydel 11 [hem] aenkomen?
9 Hebr. het aengesichte sijns kleets. Vele verstaen hier door de zee, met de welcke hy bedeckt is. Ende de sin soude zijn, dat geen mensche hem can uyt de zee, daermede hy als met een decksel bekleet is, op het lant uyt trecken, om daer mede te doen dat hy wilde. Andere verstaen door ’t opperste kleet, de huyt ofte schubben de welcke geen mensche hem en soude konnen ofte derven aftrecken.
10 D. met eenen seer sterken breydel.
11 T.w. om hem dien inden muyle te leggen, ende soo te breydelen. Het volgende versken brengt desen sin mede.
 
5 Wie soude de 12 deuren sijns aengesichts 13 open doen? rontom sijne tanden is 14 verschrickinge.
12 D. sijne muyle, ofte backhuys.
13 T.w. om den breydel daer in te leggen, ende hem aen te doen.
14 T.w. die hy den mensche aenjaecht, als hy by den selven soude komen.
 
6 15 Seer uytnemende zijn sijne stercke 16 schilden; elck een 17 gesloten [als] met eenen nauw-druckenden segel.
15 Hebr. eene verheffinge, ofte uytnementheyt, ofte hoovaerdye, zijn de stercten der schilden.
16 Verst. de schubben deser beesten, die in haer hebben het fatsoen, ende gebruyck der schilden. Dit en schijnt niet te passen op onsen walvisch, die eene dicke, ende glatte huyt heeft sonder schubben.
17 De sin is, dat sijne schubben seer dicht aen malkanderen gehechtet, ende tsamengevoeget zijn. siet bov. 40. op vers 20. over het woort Leviathan.
 
7 De 18 een is [soo] nae aen den anderen, dat de wint daer niet en can tusschen komen.
18 T.w. schilt, ofte schubbe van den Leviathan.
 
8 Sy kleven 19 aen malkanderen, sy vatten sich t’samen, datse sich niet en scheyden.
19 Hebr. de man aen sijnen broeder; D. de een aen d’ander.
 
9 Elck eene sijner 20 niesingen doet een licht schijnen: ende sijne oogen zijn 21 als de oogenleden des dageraets.
20 Hebr. sijne niesingen doet een licht schijnen. D. elck een, etc. Verstaet daer mede het snuyven van den Leviathan, als hy het water opwaert pruyst, ende daermede een glantz, ende schijnsel maeckt over de zee.
21 D. als de stralen des dageraets; waer by de oogen van den Leviathan vergeleken worden, om hare grootheyt, roodicheyt, ende klaerheyt. Vergel. bov. 3. op vers 9.
 
10 22 Uyt sijnen mont gaen fackelen: 23 vyerige voncken rakender uyt.
22 D. soo groot, ende overvloedich is de roock, komende uyt sijn snuyven, ende blasen, als offer fackelen in sijnen balch brandeden, ende vyerige voncken daer uyt bersteden. Dit, ende het volgende schijnen overtollige manieren van spreken te zijn, om te toonen de grootheyt van het bruysen, ende snuyven deser beeste, ende de kracht der werckinge, daer uyt volgende.
23 Hebr. voncken, ofte spranckelen des vyers. alsoo een fackel des vyers. Gen. 15.17. voor vyerigen fackel. kolen des vyers, Levit. 16.12. item wagen des vyers, ende peerden des vyers, 2.Reg. 2.11, etc.
 
11 Uyt sijne neusgaten komt roock voort, als [uyt] eenen siedenden pot, ende 24 ruymen ketel.
24 Ofte waterpoel, staende water. T.w. dat dampen opgeeft.
 
12 Sijnen 25 adem soude 26 kolen doen vlammen, ende een vlamme komt uyt sijnen mont voort.
25 Hebr. ziele. alsoo Dan. 10.17.
26 Het Hebr. woort beteeckent somtijts aengestekene, ende vyerige kolen, als Prov. 6.28. Ies. 44.19. somtijts doode, ofte doove kolen, als hier: item, 2.Sam. 22.9. Psal. 18.9.
 
13 In sijnen hals 27 herbercht de sterckte: 28 voor hem springt selve de droefheyt van vreuchden op.
27 D. heeft daer gelijck hare vaste plaetse, ende wooninge. De sin is, dat hy in dat deel sijnes lichaems seer groote sterckte heeft.
28 Eene Poëtische maniere van spreken, te kennen gevende, dat inden Leviathan gantsch geene droefheyt, sorge, vreese, nochte bekommernisse en is; maer enckele moedicheyt, couragie, ende onbesorchde streckte. And. ghy soudt voor hem opspringen van droefheyt. D. schrick ende vreese.
 
14 29 De stucken sijns vleeschs kleven tsamen: 30 elck een is vast in hem, het en wort niet beweegt.
29 Verst. dat de stucken des vleeschs, die in andere visschen, ende voornemelick groote, slap, onvast, ende afhangende zijn, in dit zee-gedierte vast zijn ende dicht aen een klevende.
30 T.w. der voornaemde vleesch-stucken.
 
15 Sijn herte is vast gelijck een steen: ja vast gelijck een deel des ondersten 31 [meulen-steens].
31 Inde meulens waren twee meulensteenen, de opperste, ende de onderste. Ende om dat de onderste vande aldersterckste, ende hardste steenen gemaeckt was, so wort daer by vergeleken het herte van dit dier, om daer mede sijne kracht ende sterckte eenichsins by gelijckenisse aen te wijsen.
 
16 Van 32 sijn verheffen schromen de stercke: om 33 [sijner] doorbrekingen wille, 34 ontsondigen sy hen.
32 T.w. waer door hy hem uytsteeckt, ende vertoont buyten het water.
33 Waer door hy woelt, wentelt, ende swemt door de zee, de baren voor sich brekende, ende onstuymich makende.
34 D. de aldersterkste worden soo met vreese, ende schrick bevangen, datse sich soecken te versoenen met Godt, niet anders dan, als of hen de doot voor de oogen quame. Vergel. Psal. 107.23, etc. ende 28, etc. Ion. 1.5.
 
17 Raeckt hem yemant met den sweerde, 35 dat en sal 36 niet bestaen; spiessse, schicht, 37 noch pantzier.
35 T.w. het sweert.
36 D. niet uytrechten: maer het sal door de hardicheyt van des Leviathans huyt eer gekromt, ofte gebroken werden, dan hem wonden.
37 Te weten, en sullen bestaen.
 
18 38 Hy acht het 39 yser voor stroo, ende het stael voor 40 verrot hout.
38 Menschelicker wijse vande beesten gesproken. siet bov. 39. op vers 21. ende onder vers 20.
39 Verstaet de ysere wapenen: ende soo in’t volg.
40 Hebr. hout der verrottinge.
 
19 De 41 pijl en sal hem niet doen vlieden: de 42 slinger-steenen worden hem in stoppelen verandert.
41 Hebr. de sone der boge, dat is, die door middel vande boge geschoten wort: alsoo wort een pijl oock genaemt een soon des Pijl-kokers. Thren. 3.13. om dat hy daer uyt genomen wort. Siet bov. 5. op vers 7.
42 Vergel. 2.Chron. 26.14. ende de aenteeck.
 
20 De 43 werp-steenen worden [van hem] geachtet als stoppelen, ende hy belacht de drillinge der lance.
43 Het Hebr. woort beteeckent eygentlick (soo eenige meenen,) een krijchs-gereetschap, waer mede seer geweldelick steenen uytgeworpen worden. By outs genaemt blye.
 
21 Onder hem zijn 44 scherpe scherven: hy spreydt sich op het 45 puntachtige, [als] 46 op slijck.
44 Hebr. scherpten des scherfs, ofte der scherven. Verstaet de steenklippen, die onder inde zee hier, ende daer uytsteken, op de welcke de Leviathan hem somtijts nederleyt, ende voor hem anders niet en zijn, dan gelijck een scherf, ’twelck hem uyt oorsake van sijne harde huyt geene schade en doet.
45 Hebr. ’t uytgesnedene. Verst. de klippen, die alsoo staen met scherpe toppen, als ofse door eenige konste der menschen gehouwen waren.
46 De sin is, dat dit beest op het puntachtige liggende, niet meer letsel daer van en heeft, dan als of hy op enckel modder ende slijck lage.
 
22 Hy doet de 47 diepte 48 sieden, gelijck eenen pot, hy stelt de zee als een 49 Apotekers kokerije.
47 D. de zee. alsoo Psal. 107.24. Ion. 2.4. item soo is in’t volgende vers het woort afgront voor de zee genomen.
48 D. opwellen, bruysen, ende schuymen, door sijn woelen, ende omwentelen inde gront der zee.
49 Het woort inden oorspronck beteeckent eygentlick eene vermenginge van droogen, kruyden ende andere substantien, die inde salven, conserven, parfuymen, confyturen, ende saucen onder een gemenget worden. Hier wort het genomen voor de ommeroeringe, die de Leviathan maeckt in de gront der zee, door de grootheyt, ende het gewelt sijns lichaems.
 
23 Achter hem 50 verlicht hy het padt: men soude den afgront 51 voor grysicheyt houden.
50 Te weten, om dat hy door sijn geweldich, ende ongestuymich woelen, het water vol schuyms maeckt: het welcke dan door de witticheyt oock klaerheyt veroorsaeckt.
51 D. datmen soude mogen oordelen de zee als grijs hayr te wesen van wegen de witticheyt des schuyms.
 
24 52 Op der aerden en is 53 niet 54 met hem te 55 vergelijcken: die gemaeckt is, om sonder schrick te wesen.
52 Hebr. op het stof. Soo wort de aerde het stof der werelt genoemt Prov. 8.26.
53 T.w. onder de dieren.
54 T.w. met den Leviathan. Siet het volgende vers.
55 Verst. ten aensien van sijne eysselicke grootte, ende sterckte.
 
25 Hy 56 aensiet alles wat hooch is, hy is een Coninck 57 over alle jonge hoochmoedige dieren.
56 Hebr. siet; dat is, veracht, siet stoutelick, sonder vreese aen. Alsoo bov. 40.6. Siet de aenteeck.
57 Hebr. sonen van het hoochmoedich gedierte. Verst. de grootste, stoutste, hoochmoedichste, ende sterckste wilde dieren. Vergel. bov. 28.8.

Einde Job 41