Statenvertaling.nl

sample header image

Job 32 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 32

Iob, ende sijne drie vrienden houden op te spreken, vers 1. daer over is Elihu vertoornt, 2. hy vangt aen te spreken met verklaringe van de redenen, die hem beweechden, 6. toont sijnen yver, die hy daer toe hadde, 17. wenschende nae behooren sich daer in te dragen, 21.
 
1 DOe hielden die 1 drie mannen op, van Iob te antwoorden: dewijle hy 2 in sijne oogen rechtveerdich was.
1 Namelick, Eliphaz, Bildad, ende Zophar.
2 D. in sijn eygen oordeel. Siet bov. 18. op vers 3. Soo gevoelden de drie mannen van Iob, te weten, dat hy sich selven voor rechtveerdich hielt; gelijck sy oock geene stoffe ter contrarie en vonden, om te bewijsen, dat Iob onrechtveerdich, dat is, een godtloos mensche, ende huychelaer was: want dat hy neffens andere mede een sondaer was, hadde hy vry uyt bekent, bov. 14.4.
 
2 So 3 ontstack de toorn van Elihu de sone van Baracheël de 4 Buziter van het geslachte 5 Rams: tegen Iob wert sijn toorn onsteken; om dat hy sijne 6 ziele 7 meer rechtveerdichde dan Godt:
3 Namelick tegen Iob, ende sijne drie vrienden. Vergel. de maniere van spreken met Genes. 4.5. ende 39.19.
4 D. een der nakomelingen van Buz de sone Nahors, des broeders Abrahams. Siet Genes. 22.21. Sommige houden hem voor Bileam, daer van siet Num. 22.5.
5 Van desen naem is verscheyden gevoelen. Vele meynen, dat Ram eene bekortinge des naems is, voor Aram, de naem eens Syriers, van den welcken een huysgesin, ofte geslachte der Syriers, uyt ’t welcke Elihu was, toegenaemt zy. Andere verstaen hier Ram den vader Aminadabs, 1.Chron. 2.9, 10. die oock Aram genaemt wort, Matth. 1.4. Sommige oock Abram, Gen. 11.27. die daer nae Abraham genaemt wiert, Genes. 17.5.
6 D. hem selven. Siet 1.Reg. 19. op vers 4.
7 Dat en hadde Iob niet uytdruckelick geseyt, maer Elihu besloot dit hier uyt, om dat Iob wilde met Godt gelijck in proces treden, ende meer besich was met sijne oprechticheyt te verdedigen, dan Godts wijsheyt, ende gerechticheyt de eere te geven.
 
3 Sijn toorn ontstack oock tegen sijne drie vrienden, om datse 8 geene antwoorde vindende, nochtans Iob 9 verdoemden.
8 T.w. om Iob te wederleggen, ende te overtuygen.
9 T.w. van huychelerye, ende godtloosheyt.
 
4 Doch Elihu hadde gewacht 10 op Iob 11 in’t spreken; om 12 datse ouder van dagen waren, dan hy.
10 Ende sijne vrienden.
11 Hebr. inde woorden; te weten, om te vernemen ofse noch meer met malkanderen spreken souden, ofte wanneer sy hare woorden eyndigen souden. De vrienden haddense ge-eyndiget, cap. 26. ende Iob de sijne met het eynde des voorgaenden capitt. Anders Elihu hadde met Iob gewacht op [hare] woorden, te weten, der drie vrienden.
12 N. Iob, ende sijne drie vrienden.
 
5 Als dan Elihu sach, datter geene antwoorde en was inde mont van die drie mannen, ontstack sijn toorn.
6 Hierom antwoordde Elihu de sone van Baracheël de Buziter, ende seyde; Ick ben 13 minder van dagen, maer ghy lieden zijt a stock-oude: daerom heb ick geschroomt, ende gevreest ulieden mijn gevoelen te vertoonen.
13 Dat is, jonger van jaren. Siet bov. 30. vers 1. ende d’aent.
a Iob 15.10. ende bov. vers 4. ende ond. vers 7.
 
7 14 Ick seyde, Laet 15 de dagen spreken, ende de veelheyt der jaren wijsheyt te kennen geven.
14 T.w. by my selven; dat is, ick dachte. siet Genes. 20. op vers 11.
15 D. die bedaget zijn: alsoo in het volgende, veelheyt der jaren, voor de gene die veel jaren hebben.
 
8 b Sekerlick 16 de Geest die in den mensche is, ende de inblasinge des Almachtigen, 17 maeckt haerlieden verstandich.
b Iob 12.13. ende 38.36. Prov. 2.6. Eccl. 2.26. Dan. 1.17. ende 2.21.
16 Verst. den Geest Godts, gelijck uyt de volgende woorden can verstaen worden. De sin is, dat de wijsheyt eygentlick alleen is oorspronckelick van Godt, niet van de outheyt der jaren, die menichmael feylt. And. sekerlick is de geest; dat is, de redelicke, ende verstandige ziele inde mensche, maer den adem, etc. dat is, de rechte wijsheyt komt alleen van de verlichtinge Godts.
17 T.w. de menschen. ’T is eene veranderinge des getals: want hy hadde recht te vooren in dit vers in’t eenvoudich getal gesproken. Siet bov. 24. op vers 18.
 
9 c De 18 groote en zijn niet wijs, ende de oude en verstaen het recht [niet].
c Iob 12.12.
18 D. de oude van jaren. siet bov. 30. op vers 1. De sin is, dat dese niet altijt wijs en zijn, ende niet eygentlick, nochte voornemelick door de outheyt.
 
10 Daerom segge ick, 19 Hoort nae my; 20 ick sal mijn gevoelen oock vertoonen.
19 Hy spreeckt Iob toe.
20 T.w. die jonger ben van jaren.
 
11 Siet, ick hebbe gewacht 21 op u lieder woorden: ick hebbe de oore gewendt 22 tot ulieder aenmerckingen, tot dat ghy 23 redenen uytgesocht haddet.
21 Hy spreeckt de drie vrienden Iobs toe.
22 D. soo neerstelick, ende aendachtelick, dat ick geraeckt ben tot in het begrijp van alle uwe voorgestelde bedenckingen.
23 T.w. daer mede ghy Iob soudet mogen overtuygen.
 
12 Als ick nu acht op u gegeven hebbe, siet, daer en is niemant, die Iob overrede; die uyt u lieden sijne redenen beantwoorde:
13 24 Op dat ghy niet en segget, Wy hebben 25 de wijsheyt gevonden; Godt heeft hem nedergestooten, 26 geen mensche.
24 Sommige vervullen den sin der woorden, met, Ick segge dit, op dat ghy niet en segget.
25 T.w. daer mede Iob van ons overtuycht, ende beantwoort is. Dese wijsheyt nu soude zijn, dat Godt hem sijn lijden toegesonden hadde, ende niet een mensche, ende dewijle Godt rechtveerdich is, ende niemant ongelijck en doet, voornemelick als hy soo vreeslick straft, dat Iob moeste een godtloos mensche zijn.
26 Hebr. niet een man.
 
14 Nu en heeft 27 hy tegen my geene woorden gericht, ende met 28 u lieder woorden en sal ick hem niet beantwoorden.
27 Naeml. Iob.
28 Naeml. ghy Eliphaz, Bildad, ende Zophar.
 
15 29 Sy zijn ontset, sy en antwoorden 30 niet meer: sy hebben de woorden van sich 31 versett.
29 T.w. de drie vrienden Iobs. Het schijnt, dat hy dit seggende, hem gekeert heeft tot de omstanders, ende toehoorders.
30 T.w. op de propoosten van Iob.
31 D. afgeweert, ende anderen overgelaten.
 
16 Ick hebbe dan 32 gewacht, maer sy en spreken niet: want sy staen stille; sy en antwoorden niet meer:
32 T.w. op de antwoorden der 3 vrienden Iobs.
 
17 Ick sal mijn deel oock antwoorden: ick sal mijn gevoelen 33 oock vertoonen.
33 Alsoo bov. vers 10.
 
18 Want ick ben der woorden vol: 34 de geest mijnes 35 buycks benauwt my.
34 Verst. den yver, ende goede genegentheyt, die Elihu tot desen handel hadde. siet 2.Reg. 19. op vers 7.
35 Dat is, innersten gemoets. Siet bov. 15. op vers 2. Alsoo in’t volg. vers.
 
19 Siet, 36 mijn buyck is als de wijn, [die] niet geopent en is: gelijck nieuwe 37 leder-sacken soude hy bersten.
36 Verst. dat het binnenste sijns gemoets, niet sonder schade en soude zijn, indien hy verswege het gene hy over desen handel bedacht hadde; gelijck de vaten scheuren, ende bersten, die van nieuwen, ende stercken wijn vol zijnde, geene lucht en hebben.
37 Het Hebr. woort beteeckent hier leder-sacken, daermen hier voortijden den wijn in dede. Vergel. Matth. 9.17.
 
20 Ick sal spreken, op dat ick 38 voor my lucht krijge: ick sal mijne lippen openen, ende sal antwoorden.
38 D. verlichtinge krijge van de bedenckinge, ende bekommernisse, komende uyt mijn voorgaende aenhooren, ende stil-swijgen.
 
21 Och! dat ick 39 niemants aengesichte aen en neme, ende tot den mensche 40 geene bynamen en gebruycke.
39 Siet Levit. 19. op vers 15.
40 T.w. nochte ten goede, om hem te vereeren met pluymstrijcken, nochte ten quade, om hem te versmaden, met bittere vermaningen.
 
22 Want ick en weet geene bynamen te gebruycken: in korten 41 soude mijn 42 Maker my 43 wechnemen.
41 T.w. indien ick sulcks dede.
42 D. Godt, die my gemaeckt, ende geschapen heeft. Siet boven 4. op vers 17.
43 Dat is, dooden, ende verderven.

Einde Job 32