Statenvertaling.nl

sample header image

Job 19 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 19

1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Hoe lange sullet ghy lieden mijne ziele bedroeven, ende my met woorden verbrijselen?
3 Ghy hebt nu tienmael my schande aengedaen: ghy en schaemt u niet, ghy verhardet u tegens my.
4 Maer oock ’t zy waerlick, dat ick gedwaelt hebbe: mijne dwalinge sal by my vernachten.
5 Indien ghy lieden waerlick u verheffet tegen my: ende mijnen smaet tegen my drijvet:
6 Wetet nu, dat Godt my heeft omgekeert; ende my [met] sijn net omcingelt.
7 Siet, ick roepe gewelt, doch en worde niet verhoort: ick schreeuwe, doch daer en is geen recht.
8 Hy heeft mijnen wech toegemuert, dat ick niet door gaen en kan: ende over mijne paden heeft hy duysternisse gestelt.
9 Mijne eere heeft hy van my afgetrocken, ende de kroone mijnes hoofts heeft hy wechgenomen.
10 Hy heeft my rontom afgebroken, so dat ick henen gae; ende heeft mijne verwachtinge, als eenen boom wechgeruckt.
11 Daertoe heeft hy sijnen toorn tegen my ontsteken, ende my by hem geacht, als sijne vyanden.
12 Sijne benden sijn ’tsamen aengekomen, ende hebben tegen my haren wech gebaent: ende hebben haer gelegert rontom mijne tente.
13 Mijne broeders heeft hy verre van my gedaen: ende die my kennen sekerlick sy zijn van my vervreemdet.
14 Mijne nae-bestaende houden op: ende mijne bekende vergeten mijner.
15 Mijne huys-genooten, ende mijne dienst-maechden achten my voor eenen vreemden: een uytlander ben ick in haren oogen.
16 Ick riep mijnen knecht, ende hy en antwoordde niet; ick smeeckte met mijnen mont aen hem.
17 Mijn adem is mijne huysvrouwe vreemt: ende ick smeecke, om der kinderen mijnes buycks wille.
18 Oock versmaden my de jonge kinderen: stae ick op, so spreken sy my tegen.
19 Alle menschen mijnes heymelicken raets, hebben eenen grouwel aen my: ende die ick lief hadde, zijn tegen my gekeeret.
20 Mijn gebeente kleeft aen mijne huyt, ende aen mijn vleesch: ende ick ben ontkomen met de huyt mijner tanden.
21 Ontfermet u mijner, ontfermet u mijner, ô ghy mijne vrienden! want de hant Godts heeft my aengeraeckt.
22 Waerom vervolget ghy my als Godt, ende en wordet niet versadiget van mijn vleesch?
23 Och of nu mijne woorden doch opgeschreven wierden! Och ofse in een boec oock wierden ingeteeckent!
24 Datse met eene yseren griffie, ende loot, voor eeuwich in eene rotse gehouwen wierden.
25 Want ick weet, mijn Verlosser leeft; ende hy sal de laetste over het stof opstaen:
26 Ende als sy na mijne huyt dit door-knaecht sullen hebben; sal ick uyt mijn vleesch Godt aenschouwen:
27 Den welcken ick voor my aenschouwen sal, ende mijne oogen sien sullen, ende niet een vreemde: mijne nieren verlangen seer in mijnen schoot.
28 Voorwaer ghy soudet seggen; Waerom vervolgen wy hem? naedemael de wortel der sake, in my gevonden wort.
29 Schroomet u van wegen het sweert; want de grimmicheyt, is [over] de misdaden des sweerts: op dat ghy wetet, datter een gerichte zy.

Einde Job 19