Statenvertaling.nl

sample header image

Job 15 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 15

Eliphaz beschuldicht Iob van ydelheyt, vers 1, etc. van godtloosheyt, 4. van vermetenheyt in sijne propoosten, 7. tegen sijne vrienden, 9. ja tegen Godt selve, 11. om dat hy sijne eygene gerechticheyt voorspreken wilde, 14. hy bewijst tegen Iob, uyt de ervarentheyt, ende de getuygenissen der wijse Voorvaderen, 17. dat Godt de godtloose straft, 20. om hare boosheden, 25. in de welcke sy vergaen, 29.
 
1 DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde:
2 Sal een 1 wijs man 2 windige wetenschap voor antwoorde geven, ende sal hy sijnen 3 buyck vullen met 4 Oosten wint?
1 T.w. daer voor ghy u selven uytgeeft.
2 Hebr. wetenschap des wints. Dat is, die niet vast, nochte seker en is, maer vergaende, ende verwaeyende. Vergel. bov. 7.7. ende de aenteeckeninge.
3 D. sijn binnnenste, ofte verborgenste, te weten, sijnen sin, herte, ende gemoet: alsoo ond. vers 35. ende c. 20.20. ende 32.19. Prov. 20.27. ende 22.18. gelijck in den buyck de dermen met ander ingewant besloten, ende verborgen zijn, alsoo zijn in de ziele de gedachten, de wille, ende bewegingen.
4 D. met woorden, ende redenen, die niet alleene ydel ende licht zijn, als de wint, maer ooc schadelick, als in dat lant de ooste wint. Siet Gen. 41.6. Exod. 10.13. ende d’aenteeckeningen.
 
3 Bestraffende door woorden, [die] niet en baten, ende door redenen, met de welcke hy geen profijt en doet?
4 Ia ghy vernieticht 5 de vreese, ende 6 neemt 7 het gebedt voor het aengesichte Godes wech.
5 T.w. Godes, mits die door uwe propoosten uyt de herten der menschen te verdrijven, ende in de selve te verswacken de genegentheyt, om hem in den noot aen te roepen. Hy schijnt te sien op het gene, dat Iob geseyt hadde, boven 9.22.
6 Ofte, vermindert, verhindert.
7 Ofte, aensprake. Verst. eene aensprake, ofte gebedt, het welck met een nederich gemoet, in den noot tot Godt uytgesproken wort, om voor hem sijne klachten uyt te storten, ende van hem hulpe te versoecken.
 
5 Want uwe 8 mont 9 leert 10 uwe ongerechticheyt: ende ghy hebt de tonge der archlistigen verkoren.
8 Het wordeken mont, gelijck oock tonge in dit vers, ende lippen in ’t volgende, beteeckenen de propoosten, woorden, ende redenen, die door de mont, tonge, ende lippen uytgesproken worden. Alsoo ond. 16.5. Psal. 5.10. Prov. 2.10. ende 14.3. ende 15.2. ende 18.7. ende 21.6, etc.
9 D. geeft getuygenisse van de verkeertheyt uwes herten, door de welcke ghy dese vreemde propoosten drijft. And. uwe ongerechticheyt leert uwen mont: D. de boosheyt uwes herten doet u sulcke propoosten spreken.
10 T.w. waer door ghy in ’t spreken aengenomen hebt de maniere van doen der snoode schalcken, die met eenen schijn, soo wel van woorden, als van redenen, weten eene sake te bewimpelen, verduysteren, ende om te keeren.
 
6 Uwe mont verdoemt u, ende niet ick: ende uwe lippen getuygen tegen u.
7 Zijt ghy 11 de eerste een mensche geboren? ofte zijt ghy voor 12 de heuvelen 13 voortgebracht?
11 D. de outste van alle menschen, sulcx dat ghy meer weten soudt dan yemant, ende dat een yeder voor u soude moeten wijcken, als voor de outste, de wijste, ende aensienlickste.
12 D. van eeuwicheyt geweest, ofte eer de werelt geschapen was. Vergel. Psal. 90.2. Prov. 8.25.
13 Het Hebr. woort is gebruyckt van de ordinare geboorte des menschen, Psal. 51.7. ende van de wonderbare geboorte des eenich-geboren van den Vader, die de wijsheyt Godts is, Prov. 8.24, 25.
 
8 a Hebt ghy den verborgenen raet Godts 14 gehoort, ende hebt ghy de wijsheyt 15 nae u getrocken?
a Rom. 11.34.
14 T.w. dat ghy alle hemelsche, ende Goddelicke verborgentheden soudt weten, meer dan een ander. Den raet Godts hooren, heet Ieremias, in den raet Godts staen, capit. 23.22.
15 T.w. alsoo, dat ghyse alleen by u soudt hebben, ende niemant anders.
 
9 Wat weet ghy, dat wy niet en weten? [wat] verstaet ghy, dat by ons niet en is?
10 b Onder ons is oock een grijse, ja een stock-oude, 16 meerder van dagen dan uw’ vader.
b Iob 32.7.
16 D. bedaechder, ofte ouder van jaren. Hy siet op het gene, dat Iob geseyt heeft, bov. 12.12.
 
11 Zijn de 17 vertroostingen Godts u te 18 kleyn? ende 19 schuylter eenige sake by u?
17 T.w. die wy u voorgehouden hebben; maer die Iob verachtede, ond. 16.2.
18 D. te slecht, ende te onweerdich om uwen persoone voorgestelt te worden.
19 D. isser eenige meerdere wetenschap by u, die wy niet en vatten; ofte voordeel, om der oudere vermaningen te mogen verwerpen? ofte oock eenige snootheyt, achter de welcke wy niet en konnen geraken, waer door ghy onse redenen soo onweerdelick veracht? Ofte: isser yets dat [deselve] T.w. vertroostingen, by u bedeckt?
 
12 Waerom 20 ruckt u herte u wech? ende 21 waerom wencken uwe oogen?
20 T.w. om Godt soo te tergen, u selven te rechtveerdigen, ende ons te versmaden.
21 Tot teecken van hoochmoet. Anders, waer op micken uwe oogen? D. waer henen siense? wat soeckense? wat hebt ghy vooren, dat ghy met een soo verwaent opset, ende opsicht ons bejegent? ende schijnt onse propoosten gantsch te verachten?
 
13 Dat ghy 22 uwen geest keert tegen Godt, ende [sulcke] redenen uyt uwen mont laet uytgaen.
22 D. u gemoet, door onverduldicheyt ontstelt, ende door gramschap met quade redenen laet uytvaren tegen Godt. And. Dat uwen geest knotert tegen Godt, ende [sulcke] redenen uyt uwen mont voortbrengt.
 
14 c Wat 23 is de mensche dat hy suyver soude zijn? ende die geboren is van eene vrouwe, dat hy rechtveerdich soude zijn?
c 1.Reg. 8.46. 2.Chron. 6.36. Iob 14.4. Psal. 14.3. Prov. 20.9. Eccles. 7.21. 1.Ioh. 1.8, 10.
23 De sin is, dat hy gantsch niet en is, ende geen stoffe en heeft, om sich voor suyver, ende rechtveerdich uyt te geven. De vrage loochent sterckelick. siet Gen. 18. op vers 17.
 
15 d Siet op sijne 24 Heyligen 25 en soude hy niet vertrouwen: ende e 26 de hemelen en zijn niet suyver in sijnen oogen.
d Iob 4.18.
24 D. de goede Engelen, die boven 1. vers 6. worden genaemt Godes sonen. item c. 4. vers 18. sijne knechten, ende 1.Timoth. 5.21. de uytverkorene Engelen. Sy worden Heylige genaemt, om datse volkomelick Godts wille doen, Psal. 103.20. Mat. 6.10. ende volgens hem volkomelick lief hebben.
25 Siet bov. 4. op vers 18.
e Iob 4.18. ende 25.5.
26 Dat is, de voorgemelde goede Engelen, welcker woonstede in de Hemelen is: waerom sy oock Engelen der hemelen genaemt worden, Matth. 24.36. ende worden geseyt aldaer het aengesichte des hemelschen vaders te aenschouwen, Mat. 18.10.
 
16 Hoe veel te meer is 27 een man grouwelick, ende stinckende, die 28 het onrecht indrinckt als water?
27 Ofte, een mensche. Siet bov. 12. op vers 10. maer het schijnt dat Eliphaz hier liever het woordeken man gebruyckt heeft, om Iob daer mede een nepe te geven.
28 D. met sulcken lust, ende overmaticheyt de boosheyt doende, gelijck de menschen, ende beesten dorstich zijnde, seer begeerich zijn om te drincken. Vergel. ond. 34.7. ende Pro. 26.6.
 
17 Ick sal u 29 wijsen, hoort my toe: 30 ende ’t gene ick gesien hebbe, dat sal ick vertellen:
29 T.w. dat het waer is, ’tgene ick geseyt hebbe, dat de godtloose alleene van Godt uytgeroeyet worden. Siet bov. 4. vers 7, 8.
30 Anders: want ick heb’t gesien, daerom sal ick’t vertellen.
 
18 ’Twelck de wijse verkondiget hebben; ende men voor 31 hare vaderen niet verborgen en heeft:
31 Verst. der wijsen vaderen. De sin is, dat de wijse sulcks van hant te hant ontfangen, ende van hare voor-ouderen gehoort hadden.
 
19 Den welcken alleene het lant 32 gegeven was; ende 33 door welcker midden niemant vreemts door en ginck.
32 Te weten, van de volckeren des lants, om dat te regeren door hare wijsheyt, ende groot aensien, want den sulcken wiert in die voorige tijden de regeringe der landen toevertrouwt, ende overgegeven.
33 D. door welcker lant geene vreemde volckeren vyandelick en passeerden. De sin is, dat de wijse soo wel geregeert hebben, dat hare landen door geene buyten-volckeren en zijn beroert geweest. ofte, geen vremde, D. die eenige andere ofte vreemde leere in haer lant en brachten, als de wijse out-vaders leerden.
 
20 34 T’ allen dagen 35 doet de godtloose hem selven weedom aen: ende 36 [weynige] jaren in getale zijn voor den tyran 37 wech-geleyt.
34 D. den gantschen tijt sijns levens. Hier begint Eliphaz te verhalen het gene de oude, ende wijse mannen voor eene leeringe nagelaten hadden, seer over een komende met het gene, dat hy voorgedragen heeft, bov. 5.3, etc.
35 De sin is, hoewel de boose uyterlick welvaren in dese werelt, datse nochtans ongeluckich zijn, van wegen de inwendige onruste hares gemoets.
36 Hebr. een getal der jaren: in plaetse van, jaren des getals. dat is, weynige, die licht konnen getellet worden. Als Gen. 34. vers 30. siet de aenteeck. De boose heeft tweederley plage: de eene, dat hy in sijn tijdelick geluck nemmermeer gerust en is: de andere, dat sijnen voorspoet niet lange en duert. Andere setten het laetste van dit versken over aldus: Ende het getal der jaren, te weten, sijnes levens, is voor den tyran verborgen.
37 Te weten, in Godes eeuwigen raet, die voor den menschen verborgen is.
 
21 Het geluyt 38 der verschrickingen is in sijnen ooren; f in 39 de vrede selve komt de verwoester hem over.
38 T.w. die hem sijne conscientie sal aenjagen, hem voorstellende sijne boosheden, ende dreygende met Godts rechtveerdich oordeel. Vergel. Levit. 26.36. ende Deut. 28.65.
f 1.Thessal. 5.3.
39 Dat is, in ’t midden van sijnen welstant, ende ruste. siet van het woort vrede, Genes. 37. op vers 14.
 
22 Hy en gelooft niet uyt de 40 duysternisse weder te keeren: 41 maer dat hy beloert wort ten sweerde.
40 Dat is, lijden, ende tegenspoet. Siet Genes. 15. op vers 12. alsoo ond. in’t volgende, ende 30. vers.
41 D. hy gelooft, dat hem lagen geleyt worden, om hem een geweldige doot aen te doen.
 
23 42 Hy swerft henen ende weder om broot, waer het zijn mach: hy weet 43 g dat by sijne hant gereet is 44 de dach der duysternisse.
42 Dat is, hy is in geduerige onruste, ende woelinge, om de kost, ende de versorginge des lichaems: hier en tusschen overtuycht hem oock sijn gemoet, dat sijn verderf nae by is.
43 D. dat hem voorhanden is, ende staet te verwachten.
g Iob 18.12. Psal. 109.10.
44 D. de tijt des lijdens. Vergel. ond. 30.16. ende de aenteeckeninge daer op.
 
24 Anxt, ende benaeuwtheyt verschricken hem: sy 45 overweldicht hem, gelijck een Coninck bereydt ten 46 strijde.
45 T.w. de benauwtheyt.
46 Men houdt dat het hebreeusch woort chidor, het welcke nieuwers meer dan hier gevonden en wort, seer het selve is, als caddur, beteeckenende eenen bal, Iesa. 22.18. ende dat chidor anders niet en soude beteeckenen, dan een heyr, soo in order gestelt, dattet in rondicheyt de forme van eenen bal, ofte ey hadde, gelijckse dan in die tijden plachten hare heyren te ordineren.
 
25 Want 47 hy streckt tegens Godt sijne hant uyt, ende tegens den 48 Almachtigen stelt hy sich geweldelick aen.
47 D. door een trotsich opset, ende moetwillich bedrijf, stelt hy sich met alle sijnen macht tegen Godt, hem tergende door allerley grouwelen, ende de menschen, doch voornemelick de vroome, door veelderley overlast verdruckende, sonder Godt eenichsins te ontsien; wiens oordelen hy meynt door louter gewelt van sich te sullen afkeeren. Vergel. Levit. 26.21. Num. 15.30. ende d’ aent.
48 Siet van desen Name Godts, Gen. 17. op vers 1.
 
26 Hy loopt tegens 49 hem aen met 50 den hals, met 51 sijne dicke hooch-verhevene schilden.
49 Namelick Godt.
50 T.w. opgeheven, ende uytgestreckt, gelijck de stoute, verwaende, ende hoochmoedige te doen plegen.
51 D. met sijne wapenen, ende gewelt, ende alle sijne uyterlicke middelen. Hebr. Met de dickte, [ende] hoochten, ofte, ruggen sijner schilden.
 
27 Om dat hy 52 sijn aengesichte met sijn vet bedeckt heeft; ende rimpelen gemaeckt om 53 de weeck-darmen.
52 D. sijn lichaem door leckernye, gulsicheyt, ende allerley overdaet opgemest heeft, niet anders dan den buyck besorgende: vergel. Psal. 17.10. ende 73.10.
53 Het Hebr. woort beteeckent de darmen, die by den Latijnen Ilia genaemt worden, ende van ons overgeset worden weeckdarmen, Lev. 3. vers 4. Siet aldaer de aent.
 
28 Ende heeft bewoont verdelchde 54 steden, [ende] huysen, diemen niet en bewoonde, die gereet waren tot [steen] hoopen te worden.
54 Te weten, die door sijne macht weder oprichtende, ende herbouwende, om sich eenen name te maken, ende sijn gewelt ten toone te stellen. siet bov. 3. vers 14.
 
29 Hy en sal niet 55 rijck worden, ende sijn vermogen en sal niet bestaen: ende 56 hare volmaecktheyt en sal haer niet uytbreyden op der aerde.
55 Te weten, voor eenen langen tijt: want sijne goederen en sullen hem niet beklijven: gelijck de volgende woorden verklaren.
56 D. der boosen heerlickheyt, rijckdom, ende verheven staet, waer door sy scheenen volmaeckt te wesen.
 
30 Hy en sal vande 57 duysternissse niet ontwijcken, de 58 vlamme sal sijne scheute verdroogen: h hy sal 59 wijcken door 60 het geblaes sijns monts.
57 T.w. der elenden, ende katijvicheden, als hy eenmael in dese sal gekomen zijn. Siet boven op vers 22.
58 T.w. der tegenheden, ende plagen. Alsoo Iesa. 29.6. ende 43.2. Ier. 48.45. Thren. 2.3.
h Iob 4.9.
59 D. vergaen, ende te niete worden: ofte, hy sal moeten afhouden van hem, tegen den welcken hy hem gestelt hadde. Siet bov. vers 25.
60 D. door Godes toorn. Siet bov. 4.9. ende de aenteeck.
 
31 Hy en betrouwe niet op 61 ydelheyt, [waer door] hy verleydt wort: want 62 ydelheyt sal sijne 63 vergeldinge wesen.
61 D. op alle dingen die lichtelick vergaen, als eere, staet, rijckdom, sterckten, steden, menschen, etc. Alsoo is het woort ydelheyt genomen, Psal. 62.10. ende 119.37. ende 144.4. Prov. 31.30. Rom. 8.20.
62 Dat is, verdriet, onderganck, verderf, ende nieticheyt; want dit sal de belooninge wesen van alle de voorgaende ydelheyt; bestaende in eere, rijckdom, gewelt, etc. datse hem niet en sal konnen verlossen uyt de hant Godes, ja ten verderve dienen sal. Siet van dese beteeckenisse des woorts ydelheyt, bov. 7. vers 3.
63 Hebr. veranderinge, verwisselinge.
 
32 i Als 64 sijnen dach noch niet en is, 65 salse vervult worden: want sijnen tack en sal niet groenen.
i Iob 22.16. Psal. 55.24.
64 T.w. den dach sijnes doots, als 1.Sam. 26.10. Psal. 37.13. tot den welcken hy natuerlicker wijse, hadde konnen geraken. De sin is, dat de godtloose, als hy in ’t beste sijnes levens is, ende in goeden welstant nae den lichame, haestelick, ende door eenich onverwacht ongeluck sal vergaen, ofte uyt-geroeyt worden. Vergel. ond. 18.20. ende de aenteeck.
65 Te weten, de voor-verhaelde vergeldinge.
 
33 66 Men sal sijne onrijpe druyven afrucken, als eenes wijn-stocks, ende sijn bloeysel afwerpen, als eenes olijf-booms.
66 And. [Godt] sal sijne ontijdige druyven afrucken. Dese gelijckenissen leeren, dat de verwachtinge der godtloosen, daer mede sy hen, ende andere bedriegen, gantsch te niete worden sal. Siet bov. 8.13.
 
34 Want de vergaderinge der 67 huychelaren wort eensaem, ende 68 het vyer verteert de 69 tenten der geschencken.
67 Siet bov. 8. op vers 13.
68 T.w. der tegenheden, elenden, ende plagen. Alsoo wort het woordeken vyer gebruyckt, Psal. 66.12. Iesa. 9.19. ende 26.11. Ezech. 30.8, etc. gelijck het woordeken vlamme, bov. vers 30.
69 D. daer in geschencken ontfangen zijn, ende die door middel van onbehoorlicke geschencken opgebouwet zijn, ende onderhouden worden.
 
35 k 70 Sy ontfangen moeyte, ende baren 71 ydelheyt, ende haren 72 buyck richtet bedroch aen.
k Psal. 7.15. Iesa. 59.4. Hos. 7.6.
70 Vergel. bov. 4.8.
71 Ofte, ongerechtieheyt, ondeucht, onrecht.
72 D. haer herte. siet bov. op vers 2.

Einde Job 15