Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 VOorts geschiedde’t als de muer gebouwt was, dat ick de deuren op-richtede, ende de Poortiers, ende de Sangers, ende de Leviten werden bestelt; |
2 Ende ick gaf bevel mijnen broeder Hanani, ende Hananja den Oversten van de burcht te Ierusalem, want hy was als een man van getrouwicheyt, ende Godt-vreesende boven velen. |
3 Ende ick seyde tot hen; Laet de poorten van Ierusalem niet geopent worden, tot dat de Sonne heet wort, ende terwijlen sy daer bystaen, laetse de deuren sluyten, betast ghyse dan: Ende datmen wachten sette, inwoonders van Ierusalem, een yegelijck op sijne wacht, ende een yegelijck tegen sijn huys over. |
4 De stadt nu was wijt van ruymte ende groot, doch des volcks was weynich daer binnen: ende de huysen en waren niet gebouwt. |
5 So gaf mijn Godt in mijn herte, dat ick de Edelen, ende de Overheden, ende het volck versamelde om de geslachten te rekenen: Ende ick vondt het geslacht-register der gener, die in’t eerste waren opgetogen, ende vondt daer in geschreven [aldus]: |
6 Dit zijn de kinderen van dat lantschap, die optogen uyt de gevanckenisse, der wechgevoerden, die Nebucadnezar, Coninck van Babel, wechgevoert hadde; ende [die] wedergekeert zijn nae Ierusalem ende nae Iuda, een yegelijck tot sijne stadt: |
7 Dewelcke quamen met Zerubbabel, Iesua, Nehemja, Azarja, Raamja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum [ende] Baëna. [Dit] is ’tgetal der mannen van den volcke Israëls: |
8 De kinderen van Parhos waren twee duysent, hondert ende twee-ende-tseventich. |
9 De kinderen van Sephatja, drie hondert, twee-ende-tseventich. |
10 De kinderen Arachs, ses hondert, twee-ende-vijftich. |
11 De kinderen Pahath-Moabs, van de kinderen Iesua ende Ioabs; twee duysent, ende acht hondert, [ende] achtien. |
12 De kinderen Elams, duysent, twee hondert, vier-ende-vijftich. |
13 De kinderen van Zatthu, acht hondert, vijf-ende-veertich. |
14 De kinderen van Zaccai, seven hondert, ende tsestich. |
15 De kinderen van Binnui, ses hondert, acht-ende-veertich. |
16 De kinderen van Bebai, ses hondert, acht-ende-twintich. |
17 De kinderen van Azgad, twee duysent, drie hondert, twee-ende-twintich. |
18 De kinderen Adonikams, ses hondert, seven-ende-tsestich. |
19 De kinderen van Bigvai, twee duysent, seven-ende-tsestich. |
20 De kinderen van Adin, ses hondert, vijf-ende-vijftich. |
21 De kinderen Aters, van Hizkia, acht-ende-tnegentich. |
22 De kinderen Hasums, drie hondert, acht-ende-twintich. |
23 De kinderen van Bezai, drie hondert, vier-ende-twintich. |
24 De kinderen Hariphs, hondert [ende] twaelf. |
25 De kinderen van Gibeon, vijf-ende-tnegentich. |
26 De mannen van Beth-lehem ende Netopha, hondert, acht-ende-tachtentich. |
27 De mannen van Anathoth, hondert, acht-ende-twintich. |
28 De mannen van Beth-Azmaveth, twee-ende-veertich. |
29 De mannen van Kirjat-Iearim, Cephira, ende Beëroth, seven hondert, drie-ende-veertich. |
30 De mannen van Rama ende Gaba, ses hondert, een-ende-twintich. |
31 De mannen van Michmas, hondert, ende twee-ende-twintich. |
32 De mannen van Beth-el ende Ai, hondert, drie-ende-twintich. |
33 De mannen van het ander Nebo, twee-ende-vijftich. |
34 De kinderen des anderen Elams, duysent, twee hondert, vier ende vijftich. |
35 De kinderen Harims, drie hondert, ende twintich. |
36 De kinderen van Iericho, drie hondert, vijf-ende-veertich. |
37 De kinderen van Lod, Hadid ende Ono, seven hondert, ende een-ende-twintich. |
38 De kinderen van Senaa, drie duysent, negen hondert, ende dertich. |
39 De Priesters: De kinderen van Iedaja, van den huyse Iesua, negen hondert, drie-ende-tseventich. |
40 De kinderen Immers, duysent, twee ende vijftich. |
41 De kinderen Pashurs, duysent, twee hondert, seven ende veertich. |
42 De kinderen Harims, duysent [ende] seventien. |
43 De Leviten: De kinderen van Iesua, van Kadmiël, van de kinderen Hodeva, vier-ende-tseventich. |
44 De Sangers: de kinderen Asaphs, hondert, acht-ende-veertich. |
45 De Poortiers; De kinderen Sallums, de kinderen Aters, de kinderen Talmons, de kinderen Hakubs, de kinderen van Hattita, de kinderen van Sobai, hondert, acht-ende-dertich. |
46 De Nethinim: De kinderen van Ziha, de kinderen van Hasupha, de kinderen van Tabbaoth, |
47 De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon, |
48 De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai, |
49 De kinderen Hanans, de kinderen Giddels, de kinderen Gahars, |
50 De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, |
51 De kinderen Gazzams, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah, |
52 De kinderen van Besai, de kinderen van Meunim, de kinderen van Nephussim, |
53 De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakupha, de kinderen van Harhur, |
54 De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa, |
55 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah, |
56 De kinderen van Nesiah, de kinderen van Hatipha. |
57 De kinderen der knechten van Salomo: De kinderen van Sotai, de kinderen van Sophereth, de kinderen van Perida, |
58 De kinderen van Iaëla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel, |
59 De kinderen van Sephatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochereth van Zebaim, de kinderen van Amon. |
60 Alle de Nethinim, ende de kinderen der knechten van Salomo, waren drie hondert, twee ende negentich. |
61 Oock togen dese op van Thelmelah, Thelharsa; Cherub, Addon, ende Immer: Maer sy en konden harer vaderen huys, noch haer zaet niet toonen of sy uyt Israël waren. |
62 De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, ses hondert, twee ende veertich. |
63 Ende van de Priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz: de kinderen van Barzillai, die eene vrouwe van de dochteren Barzillai des Gileaditers genomen hadde, ende nae haren naem genoemt was. |
64 Dese sochten haer geschrift, willende haer geslachte rekenen, maer het en wert niet gevonden: Daerom werden sy als onreyne van’t Priesterdom geweert. |
65 Ende Hattirsatha seyde tot hen, dat sy van de heylichste dingen niet souden eten: tot datter een Priester stonde met Urim ende Thummim. |
66 Dese gantsche gemeynte te samen, was twee ende veertich duysent, drie hondert ende tsestich. |
67 Behalven hare knechten ende hare maechden, die waren seven duysent, drie hondert, seven ende dertich: Ende sy hadden twee hondert ende vijf ende veertich Sangers ende Sangerschen. |
68 Hare peerden seven hondert, ses-ende-dertich: hare muylen, twee hondert, vijf ende veertich: |
69 Kemelen, vier hondert, vijf-ende-dertich: Ezelen, ses duysent, seven hondert, ende twintich. |
70 Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven tot het werck: Hattirsatha gaf ten schatte, aen gout, duysent drachmen, vijftich spreng-beckens, vijf hondert ende dertich Priester-rocken. |
71 Ende [andere] van de hoofden der vaderen gaven ten schatte des wercks, aen gout, twintich duysent drachmen, ende aen silver, twee duysent, ende twee hondert ponden. |
72 Ende dat de overige des volcks gaven, was aen gout, twintich duysent drachmen, ende aen silver twee duysent mijnen: ende seven ende tsestich Priester-rocken. |
73 Ende de Priesters, ende de Leviten, ende de Poortiers, ende de Sangers, ende [sommige] van den volcke, ende de Nethinim, ende gantsch Israël woonden in hare steden. |