Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ENde Eljasib de Hooge priester maeckte sich op met sijne broederen de Priesteren, ende sy bouwden de Schaeps-poorte; sy heylichdense, ende richteden hare deuren op: ja sy heylichdense tot aen den toren Mea, tot aen den toren Hananeël. |
2 Ende aen sijne hant bouwden de mannen van Iericho: oock bouwde aen sijne hant Zacchur, de sone van Imri. |
3 De Visch-poorte nu, bouwden de kinderen van Senaa: die solderdense, ende richteden hare deuren op, [met] hare sloten ende hare grendelen. |
4 Ende aen hare hant verbeterde Meremoth de sone Uria, des soons Koz, ende aen hare hant verbeterde Mesullam de sone Berechja, des soons Mesesabeël: ende aen hare hant verbeterde Zadok, sone van Baëna. |
5 Voorts aen hare hant verbeterden de Thekoïten: maer hare Voortreffelicke en brachten haren hals niet ten dienste hares Heeren. |
6 Ende de Oude-poorte verbeterden Iojada, de sone van Paseah, ende Mesullam de sone van Besodja; dese solderdense, ende richteden hare deuren op, met hare sloten, ende hare grendelen. |
7 Ende aen hare hant verbeterden Melatja de Gibeoniter, ende Iadon de Meronothiter, de mannen van Gibeon ende van Mizpa: tot aen den stoel des Lant-voochts aen dese zijde der Riviere. |
8 Aen sijne hant verbeterde Uziël de sone van Harhoja, [een] der gout-smeden, ende aen sijne hant verbeterde Hananja, de sone van een der Apothekers: Ende sy lieten Ierusalem tot aen den breeden muer. |
9 Ende aen hare hant verbeterde Rephaja, de sone van Hur, Overste des halven deels van Ierusalem. |
10 Voorts aen hare hant verbeterde Iedaja de sone van Harumaph, ende tegen over sijn huys: ende aen sijne hant verbeterde Hattus de sone van Hasabneja. |
11 De andere mate verbeterde Malchia de sone van Harim, ende Hasub de sone van Pahat-Moab: daertoe den Back-ovens-toren. |
12 Ende aen sijne hant verbeterde Sallum de sone van Lohes, Overste des [anderen] halven deels van Ierusalem: hy ende sijne dochteren. |
13 De Dal-poorte verbeterde Hanun, ende d’inwoonders van Zanoah, die bouwdense, ende richteden hare deuren op, [met] hare sloten ende hare grendelen: daertoe duysent ellen aen den muer, tot aen de Mist-poorte. |
14 De Mist-poorte nu verbeterde Malchia de sone van Rechab, Overste des deels Beth-Cherem: hy bouwdese, ende richtede hare deuren op, [met] hare sloten, ende hare grendelen. |
15 Ende de Fonteyn-poorte verbeterde Sallun de sone van Col-Hose, Overste des deels van Mizpa, hy bouwdese, ende overdecktese, ende richtede hare deuren op, [met] hare sloten, ende hare grendelen: Daer toe den muer des vijvers Schelach by des Conincks hof, ende tot aen de trappen, die afgaen van Davids stadt. |
16 Na hem verbeterde Nehemia de sone van Azbuk, Overste des halven deels van Beth-Zur: tot tegen over Davids graven, ende tot aen den gemaeckten vijver, ende tot aen ’t huys der helden. |
17 Na hem verbeterden de Leviten, Rehum de sone van Bani: Aen sijne hant verbeterde Hasabja, de Overste des halven deels van Kegila, in sijn deel. |
18 Na hem verbeterden hare broederen, Bavai de sone van Henadad, de Overste des [anderen] halven deels van Kegila. |
19 Aen sijne hant verbeterde Ezer de sone van Iesua, de Overste van Mizpa, eene andere mate: tegen over den opganck nae’t wapen-huys, aen den hoeck. |
20 Nae hem verbeterde seer vyerichlick Baruch de sone van Zabbai, eene andere mate: van den hoeck tot aen de deure van’t huys Eljasibs, des Hoogen-priesters. |
21 Na hem verbeterde Meremoth, de sone Uria, des soons Koz, eene andere mate: van de huys-deure Eljasibs af, tot aen’t eynde van Eljasibs huys. |
22 Ende na hem verbeterden de Priesteren, woonende in de vlacke velden. |
23 Daer na verbeterde Benjamin, ende Hasub, tegen haren huyse over: na hem verbeterde Azarja, de sone Maaseja, des soons Hananja, by sijn huys. |
24 Na hem verbeterde Binnui, de sone van Henadad, eene andere mate: van den huyse Azarja tot aen den hoeck, ende tot aen het punt. |
25 Palal, de sone van Uzai, tegen den hoeck, ende den hoogen toren over, die van des Conincks huys uytsteeckt, die by den voor-hof der gevanckenisse is: Na hem Pedaja de sone van Parhos. |
26 De Nethinim nu, [die] in Ophel woonden, tot tegen over de water-poorte aen’t oosten, ende den uytstekenden toren. |
27 Daer na verbeterden de Thekoiten eene andere mate: tegen over den grooten uytstekenden toren, ende tot aen den muer van Ophel. |
28 Van boven de Peerde-poorte verbeterden de Priesteren, een yegelick tegen sijnen huyse over. |
29 Daer na verbeterde Zadok de sone van Immer, tegen sijn huys over: Ende na hem verbeterde Semaja de sone van Sechanja, de bewaerder van de Oost-poorte. |
30 Na hem verbeterde Hananja, de sone van Selemja, ende Hanun de sone Zalaphs, de seste, eene andere mate: Na hem verbeterde Mesullam de sone van Berechja, tegen sijne kamer over. |
31 Na hem verbeterde Malchia de sone eens goutsmits, tot aen het huys der Nethinim, ende der kruydeniers: tegen over de poorte van Miphkad, ende tot de opper-sale van ’t punt. |
32 Ende tusschen de opper-sale des punts tot de Schaeps-poorte toe, verbeterden de goutsmeden, ende de kruydeniers. |