Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DIt nu zijn de Priesters ende de Leviten, die met Zerubbabel den sone Sealthiëls, ende Iesua, optogen: Seraja, Ieremja, Ezra, |
2 Amarja, Malluch, Hattus, |
3 Sechanja, Rehum, Meremoth, |
4 Iddo, Ginnethoi, Abja, |
5 Mijamin, Maadja, Bilga, |
6 Semaja, ende Iojarib, Iedaja, |
7 Sallu, Amok, Hilkja, Iedaja: dat waren de hoofden der Priesteren, ende hare broederen, in de dagen van Iesua. |
8 Ende de Leviten waren; Iesua, Binnui, Kadmiël, Serebja, Iuda, Matthanja: hy, ende sijne broederen waren over de danckseggingen. |
9 Ende Bakbukja, ende Unni, hare broederen, waren tegen hen over, in de wachten. |
10 Iesua nu gewan Iojakim: ende Iojakim gewan Eljasib, ende Eljasib gewan Iojada: |
11 Ende Iojada gewan Ionathan: ende Ionathan gewan Iaddua. |
12 Ende in de dagen Iojakims, waren Priesters hoofden der vaderen: van Seraja, was Meraja; van Ieremja, Hananja: |
13 Van Ezra, Mesullam; van Amarja, Iohanan: |
14 Van Melichu, Ionathan; van Sebanja, Ioseph: |
15 Van Harim, Adna; van Merajoth, Helkai: |
16 Van Iddo, Zacharia: van Ginnethon, Mesullam: |
17 Van Abja, Zichri: van Minjamin, van Moadja, Piltai: |
18 Van Bilga, Sammua; van Semaja, Ionathan: |
19 Ende van Iojarib, Matthenai; van Iedaja, Uzzi: |
20 Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber: |
21 Van Hilkia, Hasabja; van Iedaja, Nethaneël: |
22 [Van] de Leviten, werden in de dagen van Eljasib, Iojada, ende Iohanan, ende Iaddua, de hoofden der vaderen beschreven: mitsgaders de Priesteren, tot het Coninckrijke van Darius den Persiaen. |
23 De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in’t boeck der Chronijcken: tot de dagen Iohanans des soons Eljasibs toe. |
24 De hoofden dan der Leviten waren, Hasabja, Serebja, ende Iesua de sone Kadmiëls, ende hare broederen tegen hen over, om te prijsen [ende] te dancken, nae ’t gebot Davids, des mans Godts: wacht tegen wacht. |
25 Mathanja, ende Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon, [ende] Akkub, waren Poortiers, de wacht waernemende, by de Schat-kamers der Poorten. |
26 Dese waren in de dagen Iojakims, des soons Iesua, des soons Iozadaks: Ende in de dagen Nehemia des Lant-voochts, ende des Priesters Ezra, des Schriftgeleerden. |
27 Inde inwijinge nu van Ierusalems muer, sochten sy de Leviten uyt alle hare plaetsen, dat syse te Ierusalem brachten: om de inwijinge te doen met vreuchde, ende met danckseggingen, ende met gesang, cymbalen, luyten, ende met harpen. |
28 Also werden de kinderen der Sangers versamelt, so uyt het vlacke velt rontom Ierusalem, als uyt de dorpen van Netophati: |
29 Ende uyt den huyse van Gilgal, ende uyt de velden van Geba, ende Azmaveth: want de Sangers hadden hen dorpen gebouwt, rontom Ierusalem. |
30 Ende de Priesters ende de Leviten reynichden haerselven: daerna reynichden sy het volck, ende de poorten, ende den muer. |
31 Doe deed’ ick de Vorsten van Iuda opgaen op den muer: Ende ick stelde twee groote danck-chooren, ende omgangen, [eenen] ter rechter-hant op den muer, nae de Mist-poorte toe. |
32 Ende achter hen ginck Hosaja, ende de helft der Vorsten van Iuda, |
33 Ende Azarja, Ezra, ende Mesullam, |
34 Iuda, ende Benjamin, ende Semanja, ende Ieremja; |
35 Ende van de Priesters kinderen met trompetten: Zacharja de sone Ionathans, des soons Semaja, des soons Matthanja, des soons Michaja, des soons Zacchurs, des soons Asaphs: |
36 Ende sijne broeders, Semaja, ende Azareël, Milalai, Gilalai, Maai, Nethaneël, ende Iuda, Hanani, met musijck instrumenten Davids, des man Godts: ende Ezra de Schriftgeleerde [ginck] voor haer aengesicht henen. |
37 Voorts nae de Fonteyn-poorte, ende tegen hen over, gingen sy op by de trappen van Davids stadt, door den opganck des muers: boven Davids huys, tot aen de water-poorte, tegen ’t Oosten. |
38 De tweede danck-choor nu, die ginck tegen over, ende ick achter dien, met de helft des volcks, op den muer, van boven den Back-ovens-toren, tot aen den breeden muer: |
39 Ende van boven de poorte Ephraims, ende boven de oude Poorte, ende boven de Visch-poorte, ende den toren Hananeël, ende den toren Mea, tot aen de Schaeps-poorte, ende sy bleven staen in de Gevangen-poorte. |
40 Daerna stonden de beyde danckchooren in Godes huys: oock ick, ende de helft der Overheden met my. |
41 Ende de Priesters, Eljakim, Maaseja, Minjamin, Michaja, Elioënai, Zacharja, Hananja, met trompetten. |
42 Voorts Maaseja, ende Semaja, ende Eleazar, ende Uzzi, ende Iohanan, ende Malchia, ende Elam, ende Ezer: oock lieten sich de Sangers hooren, met Izrahia den opsiender. |
43 Ende sy offerden des selven daechs groote slacht-offeren, ende waren vrolick; want Godt hadse vrolick gemaeckt met groote vrolickheyt, ende oock waren de wijven ende de kinderen vrolick: so dat de vrolickheyt van Ierusalem, tot van verre gehoort wert. |
44 Oock werden ten selven dage mannen gestelt over de kameren, tot de schatten, tot de hef-offeren, tot de eerstelingen, ende tot de tienden, om daer in uyt de ackeren der steden te versamelen de deelen der Wet, voor de Priesteren ende voor de Leviten: want Iuda was vrolick over de Priesteren, ende over de Leviten, die daer stonden, |
45 Ende namen de wacht hares Godts waer, ende de wacht der reyniginge, oock de Sangers, ende de Poortiers: nae den gebode Davids, [ende] sijns soons Salomo. |
46 Want in de dagen Davids, ende Asaphs, van outs, warender hoofden der Sangers, ende des lofgesancks, ende der danckseggingen tot Godt. |
47 Daerom gaf gantsch Israël, in de dagen Zerubbabels, ende in de dagen van Nehemia, de deelen der Sangers, ende der Poortiers, elcx dagelicks op sijnen dach: Ende sy heylichden voor de Leviten, ende de Leviten heylichden voor de kinderen Aarons. |