Statenvertaling.nl

sample header image

Ezra 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezra 2

Register der gevangene Ioden, die met den Vorst Zerubbabel, ende andere hoofden nae Ierusalem zijn opgetogen, vers 1, etc. vrywillige gaven der Ioodsche Vorsten (als sy te Ierusalem gekomen waren) tot het gebouw des Tempels, 68.
 
1 DIt zijn de 1 kinderen van dat lantschap, die optogen uyt de gevanckenisse, 2 der wechgevoerden, die Nebucadnezar, Coninck van Babel, wechgevoert hadde nae Babel, die nae Ierusalem ende Iuda zijn wedergekeert, een yegelijck nae sijne stadt:
1 D. die in Babylonien ofte Chaldea als gevangene eenen langen tijt gewoont hadden, daer andere Israeliten in verscheydene landen verstroyt waren. And. kinderen der Provintie, ofte, des lantschaps, dat is, geboren in het Ioodsche lant, ofte die van daer afkomstich waren, Also dese maniere van spreken beyds kan beteeckenen, inwooninge, ofte, geboorte. Vergel. Neh. 7.6.
2 Hebr. der wechvoeringe, ofte, ballingschap, verhuysinge.
 
2 Dewelcke quamen met 3 Zerubbabel, Iesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum [ende] Baëna. [Dit is] ’tgetal der mannen des 4 volcx Israëls:
3 Siet bov. c. 1. op vers 8. Dese wort Sorobabel genoemt, Matth. 1.13, Iesua (anders Iosua) was Priester. Siet onder cap. 3.2, 9. Hag. 1.1. Dese waren hoofden ende leytslieden des volcks, met de andere overste hier by genoemt. Vergel. dit Register (dat sommige meenen in Balylonien gestelt te zijn) met het ander, Nehem. 7.6, 7, etc. hetwelcke gestelt, ofte immers oversien schijnt te wesen in Iuda, eenigen tijt na de aenkomste: daer is eenige verscheydenheyt van namen ende getal, overmits eenige opgeteeckende mogen achter-gebleven, ofte onder weegs gestorven zijn, ende andere naderhant aengecomen, ende bygevoecht, gelijck in sulcke optochten pleecht te gebeuren. Oock worden sommige namen verscheydentlick in beyde plaetsen gestelt, als de leser uyt de vergelijckinge sal vernemen.
4 Des gemeenen volcks, die onder het beleyt van de voorgenoemde hoofden optogen.
 
3 De 5 kinderen van Paros, twee duysent, hondert ende twee ende tseventich.
5 D. Nakomelingen, ende soo in’t volgende.
 
4 De kinderen van Sephatja drie hondert, twee ende tseventich.
5 De kinderen Arachs, seven hondert, vijf-ende-tseventich.
6 De kinderen van Pahat Moab, van de kinderen Iesua- 6 Ioabs, twee duysent, acht hondert, ende twaelf.
6 And. [ende] Ioabs.
 
7 De kinderen Elams, duysent, twee hondert, vier ende vijftich.
8 De kinderen van Zatthu, negen hondert, ende vijf-ende-veertich.
9 De kinderen van Zaccai, seven hondert, ende tsestich.
10 De kinderen van Bani, ses hondert, twee-ende-veertich.
11 De kinderen van Bebai, ses hondert, drie-ende-twintich.
12 De kinderen van Azgad, duysent, twee hondert, twee-ende-twintich.
13 De kinderen Adonikams, ses hondert, ses-ende-tsestich.
14 De kinderen van Bigvai, twee duysent, ses-ende-vijftich.
15 De kinderen Adins, vier hondert, vier-ende-vijftich.
16 De kinderen Aters, van Hizkia, acht-ende-tnegentich.
17 De kinderen van Bezai, drie hondert, drie ende twintich.
18 De kinderen van Iora, hondert ende twaelf.
19 De kinderen Hasums, twee hondert, drie ende twintich.
20 De kinderen Gibbars, vijf-ende-tnegentich.
21 De kinderen van 7 Beth-lehem, hondert, drie-ende-twintich.
7 D. inwoonders ofte geboortich van Bethlehem: Alsoo in sommige volgende versen mannen, ofte, lieden deser ofte gener plaetse. item vers 25, etc. kinderen van dese ende die plaetsen. Vergel. bov. vers 1.
 
22 De mannen van Netopha, ses-ende-vijftich.
23 De mannen van Anathoth, hondert, acht-ende-twintich.
24 De kinderen van Azmaveth, twee-ende-veertich.
25 De kinderen van Kiriath-Arim, Cephira ende Beëroth, seven hondert ende drie-ende-veertich.
26 De kinderen van Rama, ende Gaba, ses hondert, een-ende-twintich.
27 De mannen van Michmas, hondert, twee-ende-twintich.
28 De mannen van Bethel ende Ai, twee hondert, drie-ende-twintich.
29 De kinderen van 8 Nebo, twee-ende-vijftich.
8 Anders doorgaens in de Schriftuere genoemt Nob, eene stadt der Priesteren, gelegen in Benjamin. Siet 1.Sam. 21.1. Neh. 11.32. Eene andere van dien naem wasser in den stam Rubens. Num. 32.37, 38. daerom dese genoemt wort de andere Nebo Neh. 7.33.
 
30 De kinderen van Magbis, hondert, ses-ende-vijftich.
31 De kinderen des 9 anderen Elams, duysent, twee hondert, vier-ende-vijftich.
9 Eens anderen als die boven vers 7. vermelt is.
 
32 De kinderen van Harim, drie hondert, ende twintich.
33 De kinderen van Lod, Hadid, ende Ono, seven hondert, vijf-ende-twintich.
34 De kinderen van Iericho, drie hondert, vijf-ende-veertich.
35 De kinderen van Senaa, drie duysent, ende ses hondert, ende dertich.
36 De Priesters: 10 de kinderen van Iedaja, van den huyse Iesua negen hondert, drie-ende-tseventich.
10 Siet 1.Chron. 24.7.
 
37 De kinderen 11 Immer, duysent, twee ende vijftig.
11 Siet 1.Chron. 24.14.
 
38 De kinderen 12 Pashur, duysent twee hondert, seven-ende-veertich.
12 Die de voorneemste was onder de na-komelingen van Malkia. Siet 1.Chron. 24.9. ende 1.Chron. 9.12.
 
39 De kinderen 13 Harim, duysent, ende seventien.
13 Siet 1.Chron. 24.8. ’Tis aenmerckelick, dat hier van de 24 ordeningen by Davids tijden ingestelt, niet meer als vier worden verhaelt, waer by sommige de vijfste voegen, het huys van Iesua, Iosadaks sone. Van eenige herstellinge der ordeningen, siet Nehem. 12.
 
40 De Leviten: de kinderen van Iesua ende Kadmiël, van de kinderen Hodavja, vier-ende-tseventich.
41 De Sangers: De kinderen Asaph, hondert, acht-ende-twintich.
42 De kinderen der Poortiers; De kinderen Sallum, de kinderen Ater, de kinderen Talmon, de kinderen Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai: Dese alle waren hondert, negen-ende-dertich.
43 De 14 Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasupha, de kinderen van Tabbaoth.
14 Dat is, Gegevene, verstaet de Gibeoniten, die haer leven door list behouden hebbende, Israel ende den huyse Godes tot knechtelicke diensten zijn overgegeven. Siet Ios. 9.21, 23.
 
44 De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen Padon,
45 De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen Akkub,
46 De kinderen Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen Hanan,
47 De kinderen Giddels, de kinderen Gahar, de kinderen van Reaja.
48 De kinderen Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen Gazzam,
49 De kinderen van Uza, de kinderen van Paseah, de kinderen van Besai,
50 De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nephusim,
51 De kinderen Bakbuk, de kinderen van Hakupha, de kinderen van Harhur,
52 De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,
53 De kinderen van Barkos, de kinderen van Sifera, de kinderen van Thamah,
54 De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatipha.
55 De kinderen der 15 knechten van Salomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Sophereth, de kinderen van Peruda.
15 Die van de heydensche volckeren overgebleven zijnde, van den Coninck Salomo dienstbaer zijn gemaeckt. Siet 1.Reg. 9.20, 21.
 
56 De kinderen van Iaala, de kinderen Darkon, de kinderen Giddels,
57 De kinderen van Sephatja, de kinderen Hattils, de kinderen van Pocheret Hazebaim, de kinderen van Ami.
58 Alle de Nethinim, ende de kinderen der knechten van Salomo, waren drie hondert twee-ende-tnegentich.
59 Dese togen oock op van 16 Thelmelah, Thel-Harsa, 17 Cherub, Addan [ende] Immer: Doch sy konden harer vaderen huys, ende haer 18 zaet niet bewijsen, of sy uyt Israël waren.
16 Dese twee, Thelmelah, ende Thelharsa, worden gehouden voor namen van plaetsen, daer sy gewoont hadden, in Babylonien ende Mesopotamien.
17 Verstaet met hare huysgesinnen. sommige meynen dat dese drie volgende namen zijn van persoonen, die met hare huysgesinnen zijn opgetogen: andere houden’t mede voor namen van plaetsen, ende dat de persoonen in’t volgende vers verhaelt worden.
18 D. haer geslacht, afkomste.
 
60 De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, ses hondert twee-ende-vijftich.
61 Ende van de kinderen der Priesteren, de kinderen van Habaia, de kinderen van Koz: De kinderen van Barzillai, die van de dochteren Barzillai des Gileaditers eene vrouwe genomen hadde, ende nae haren naem genoemt was.
62 Deselve sochten haer 19 Register, 20 onder de gene die in’t geslacht-register gestelt waren, maer 21 sy en werden niet gevonden: Daerom werden sy 22 als onreyne van’t Priesterdom geweert.
19 Hebr. geschrift, verst. de geslacht-registers, die Godt te dier tijt heeft willen bewaert hebben, op datmen mochte weten uyt wat familie de Messias soude voort-komen, ende op dat het Priesterdom tot op de komste Christi, by Aarons linie mochte blijven.
20 Ofte, willende haer geslachte bewijsen.
21 T.w. hare namen, ofte persoonen, ofte voor-ouders.
22 Hebr. Sy werden verontreynicht van’t Priesterdom: dat is, sy werden verklaert onduchtich ende niet gerechticht tot het Priesterdom, ende volgens daer van geweert.
 
63 Ende 23 Hattirsatha seyde tot hen, dat sy van de 24 heylichste dingen niet souden eten, tot datter een 25 Priester stonde met Urim ende met Thummim.
23 Dit houden sommige voor eenen Persischen naem van seker ampt ofte dienst, als Gesante, Commissaris, Stadthouder, ofte, Gouverneur des Conincks, te weten, Sesbazar. Siet bov. cap. 1. op vers 8. Alsoo wert Nehemia oock genoemt. Neh. 8.9. ende 10.2.
24 Hebr. heylicheyt der heylicheden. verstaet ’tgene dat den Priesteren te deel viel van d’offerhanden.
25 Verst. den hoogen Priester bekleedt met Urim ende Thummim, om den Heere in sware ende duystere saken raet te vragen. Siet Num. 27.21.
 
64 Dese gantsche gemeynte 26 te samen, was 27 twee-ende-veertich duysent, drie hondert [ende] tsestich.
26 Hebr. als een.
27 Daer onder mede gerekent de gene, die niet konden bewijsen, oftse uyt Israel waren. Hebr. vier millioenen, twee duysent, etc.
 
65 Behalven hare knechten ende hare maechden, die waren seven duysent, drie hondert, seven-ende-dertich: Ende sy hadden twee hondert 28 Sangers ende Sangerschen.
28 Die sy mede genomen hadden om Godt voor sijne weldaet te dancken, ende haer in de heylige musijcke te oeffenen, die in de gevanckenisse was onderlaten.
 
66 Hare peerden waren seven hondert, ses ende dertich: hare muylen, twee hondert, vijf-ende-veertich.
67 Hare kemelen, vier hondert, vijf-ende-dertich: de ezelen, ses duysent, seven hondert, ende twintich.
68 Ende [sommige] van de hoofden der vaderen, als sy quamen 29 ten Huyse des HEEREN, die te Ierusalem [woont], gaven vrywillichlick ten Huyse Godes, om dat te setten op sijne vaste plaetse.
29 D. ter plaetse daer het huys des Heeren geweest was, ende weder gebouwt soude worden.
 
69 Sy gaven nae haer vermogen ten 30 schatte des wercks, aen gout, een ende tsestich duysent 31 drachmen, ende aen silver, vijf duysent 32 ponden, ende hondert Priester-rocken.
30 Om in de schat-kamer des heylichdoms bewaert te worden voor het gebouw des Tempels. siet 1.Chro. 26. versen 20, 26.
31 Een drachma was (nae ’t gevoelen der geleerden) ’t gewichte van een vierendeel eenes sikels, ofte van een Fransche kroon. siet 1.Chro. 29. op vers 7. Alsoo bedroech dese somme een-ende-tsestich duysent Fransche Croonen. Hebr. ses millioenen ende duysent.
32 Hebr. manim, D. mijnen. Siet 1.Reg. 10.17. 2.Chron. 9.16. Nehem. 7.71, 72. Van Ezechiels mina, siet Ezech. 45.12.
 
70 Ende de Priesters, ende de Leviten ende [sommige] uyt den 33 volcke, soo de Sangers, als de Poortiers, ende de 34 Nethinim woonden in hare steden, ende gantsch Israël in sijne steden.
33 Der Leviten, te weten, de Sangers, etc. mitsgaders andere van de gemeynte, als de knechten van Salomo, etc. Siet Nehem. 10.28. ende 11.3. 2.Chron. 23. op vers 5.
34 Siet van dese bov. op vers 43.

Einde Ezra 2