Statenvertaling.nl

sample header image

1 Kronieken 9 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Kronieken 9

Hier worden verhaelt de voornaemste uyt de stamme Iuda, Benjamin, Ephraim, ende Manasse, die na de Babylonische wechvoeringe wedergekeert zijnde, te Ierusalem zijn komen woonen, vers 1, etc. als oock de Priesteren ende Leviten, ende hoe de selve haer ampt bedienden in den Tempel te Ierusalem, 10. Daer by dan eyndelick verhaelt wort het geslachte Sauls, 35.
 
1 ENde gantsch Israël wert in geslacht-registers getelt, ende siet sy zijn geschreven in het boeck der Coningen Israëls: Ende die van Iuda waren wech-gevoert nae Babel, om harer overtredinge wille.
2 De 1 eerste inwoonders nu die in hare besittinge, in hare steden [quamen], waren 2 de Israëliten, de Priesters, de Leviten, ende de 3 Nethinim.
1 Van hier af begint het register der gener, die na de Babylonische gevanckenisse, weder in haer lant gekomen zijn.
2 T.w. ’t gemeyne volck onder de Israeliten.
3 D. overgegevene. Dese waren Gibeoniten, die sich vrywillich den Israëliten hadden overgegeven, tot eeuwige dienstbaerheyt, Ios. 9.21. siet oock Ezr. 8.20. Nehem. 11.3.
 
3 Maer te Ierusalem 4 woonden van de kinderen Iuda, ende van de kinderen Benjamins: ende 5 van de kinderen Ephraims ende Manasse:
4 T.w. na dat sy uyt de Babylonische gevangenisse waren weder-gekeert, met bewillinge des Conincks Cyri.
5 D. van de tien stammen, die sich van Iuda afgescheyden hadden: Gelijck oock vele van dese stamme sich by Iuda hadden gevoecht, om den suyveren Godes-dienst te mogen oeffenen. Siet 2.Chron. 34.6, 32.
 
4 Uthai de sone Ammihud, des soons Omri, des soons Imri, des soons Bani, van 6 de kinderen Perez des soons Iuda.
6 Nehem. 11.4. worden dese, ende vele van de navolgende oock gestelt, maer sommige met andere namen.
 
5 Ende 7 van de Siloniten was Asaja de eerst-geboren, ende sijne kinderen.
7 Hebr. van Siloni. D. uyt het geslachte der Siloniten.
 
6 Ende van de kinderen Zerah was Ieuël, ende harer 8 broederen waren ses hondert ende tnegentich.
8 D. bloetverwanten, alsoo oock ond. versen 9, 25. ende elders.
 
7 Ende van de kinderen Benjamins waren, Sallu de sone Mesullams, des soons Hodavia, des soons Hassenua:
8 Ende Ibneja de sone Ierohams, ende Ela de sone Uzzi, des soons Michri: ende Mesullam de sone Sephatja, des soons Reuel, des soons Ibnija:
9 Ende hare broederen nae hare geslachten, negen hondert ende ses en vijftich: Alle dese mannen waren hoofden der vaderen in de huysen harer vaderen.
10 Van de Priesteren nu, Iedaja ende Iojarib, ende Iachin.
11 Ende 9 Azarja de sone 10 Hilkija, des soons Mesullam, des soons Zadok, des soons Merajoth, des soons Ahitub, 11 Overste 12 des Huyses Godes.
9 Anders, Seraja, Nehem. 11.11. Daer dese Priesters ende Leviten wederom worden verhaelt, met veranderinge van sommiger namen.
10 Siet van desen 2.Reg. 22.8. Hy ist, die het Wet-boeck gevonden heeft.
11 Hy was de eerste onder de Priesters na den hoogen-Priester.
12 D. in den Tempel, als vers 13.
 
12 Ende Adaja de sone Ierohams, 13 des soons Pashur, des soons Malkija: ende Masai de sone Adiëls, des soons Iahzera, des soons Mesullams, des soons Mesillemith, des soons Immers.
13 D. des bloet-verwants, ofte Cosijns, als te sien is Neh. 10.12.
 
13 Daer toe hare broeders, hoofden in de huysen harer vaderen, duysent ende seven hondert, ende sestich: kloecke helden aen het werck des dienstes van het Huys Godes.
14 Van de Leviten nu, waren Semaja de sone Hasub, des soons Azrikam, des soons Hasabja, van de kinderen Merari.
15 Ende Bakbakkar, Heres, ende Galal, ende Mattanja, de sone Micha, des soons Zichri, des soons Asaph.
16 Ende Obadja de sone Semaja, des soons Galal, des soons Ieduthun: ende Berechja, de sone Asa, des soons Elkana, woonachtich in de 14 dorpen der Netophathiten.
14 Dese dorpen waren in de stamme Iuda gelegen, als af te nemen is uyt 1.Chro. 2.54.
 
17 De 15 poortiers nu, waren Sallum, ende Akkub, ende Talmon, ende Ahiman, ende hare 16 broeders, Sallum was’t hooft.
15 Deser ampt was den Tempel dagelicx open ende toe te doen, ende wel toe te sien, dat daer niemant in en quame, van die, die nae ordre der wet, daer buyten gesloten waren.
16 D. bloet-verwanten.
 
18 Ooc tot noch toe, aen de 17 poorte des Conincx oostwaert, waren 18 dese de 19 poortiers onder de legers der kinderen van Levi.
17 Dit was een poorte des Tempels, door de welcke de Coninck inden Tempel ginck 2.Reg. 16. vers 18.
18 T.w. die vers 17. genoemt staen.
19 D. sy waren de voornaemste, die hare beurte hielden onder de Levitische poortiers, Siet ond. vers 22, etc.
 
19 Ende Sallum de sone Kore des soons Ebiasaph, des soons Korah, ende sijne 20 broeders van den huyse sijnes vaders, de Korahiten, waren over het werck des dienstes, wachters der dorpelen des Tabernakels: Gelijck hare 21 vaders in 22 het leger des HEEREN geweest waren bewaerders van den 23 inganck,
20 D. bloet-verwanten.
21 T.w. de Kehathiten. Num. 4.4.
22 D. in de woestijne, daer Godt de Leviten als een heyrleger gevoert heeft, ende selfs rontom de Arke legerde.
23 T.w. tot het Heylige ende Alderheylichste in de Tente des Heeren.
 
20 Als Pinehas de sone Eleazars te vooren Voorganger by haer was, met welcken de 24 HEERE was.
24 Siet Num. 25.11, etc.
 
21 25 Zacharja de sone Meselemja, was poortier aen de deure der Tente der t’samenkomste.
25 Verst. dit alsoo, dat desen Zacharja was Overste der wachters, want daer zijn veel wachters geweest, versen 19, 22.
 
22 Alle die uytgelesen waren tot poortiers aen de dorpelen, waren twee hondert, ende twaelf: Dese waren in’t geslacht-register gestelt nae hare dorpen, 26 David ende 27 Samuel 28 de Siender haddense in haer 29 ampt bevesticht.
26 Siet hier van ond. 16.23, 36.
27 Wanneer dat Samuel dit hebbe gedaen, en seyt de H. Schriftuere nergens. Eenige meynen dat het geschiet zy, als de Arke uyt der Philistijnen lant gebracht was 1.Sam. 7.
28 D. Prophete. Siet d’aenteeck. op 1.Sam. 9.9.
29 Hebr. eygentl. In haer waerheyt, getrouwicheyt, alsoo oock ond. vers 26. D. in het ampt dat hen toevertrouwt was: ende ’t wort alsoo genoemt, om dat in de bedieninge van sulck een ampt, trouwe ende geloove vereyscht wort. 1.Cor. 4.2.
 
23 Sy dan, ende hare sonen waren aen de poorten 30 des Huyses des HEEREN, in het huys der Tente, 31 aen de wachten.
30 Sommige onderscheyden hier het huys des Heeren van het huys der Tente: alsoo, dat by het huys de Heeren te verstaen sy de tente, die David by sijn huys gespannen hadde, daer de Arke des verbonts stont: ende by het huys der tente verstaen sy den Tabernakel te Gibeon. 2.Chron. 1.3, 5. ende 1.Reg. 3.2, etc.
31 T.w. een yegelick op sijne beurte, alle seven dagen malkanderen af-lossende, siet vers 25.
 
24 Die poortiers waren 32 aen de vier winden, tegen ’t oosten, tegen 33 ’t westen, tegen ’t noorden, ende tegen ’t zuyden.
32 D. aen de vier hoecken der werelt.
33 Hebr. Tegen de zee, die ’t lant Canaan tegen ’t Westen leyt.
 
25 Ende hare 34 broeders waren op hare dorpen, 35 inkomende ten sevenden dage van tijt tot tijt 36 met hen [te dienen].
34 D. maechschap, bloet-verwanten.
35 T.w. binnen Ierusalem, om den Godts-dienst waer te nemen in den Tempel, als d’een afginck, so quam d’ander aen, altijt van seven dagen tot seven dagen.
36 T.w. met de Overste, van de welcke bov. versen 17, ende 21. gesproken is. Dese Overste bleven altijt te Ierusalem, woonende in den Tempel.
 
26 Want 37 in dat ampt waren vier Overste poortiers, die Leviten waren: Ende sy 38 waren over de kameren, ende over de schatten des huyses Godes.
37 Siet vers 22.
38 Siet de ordeninge ende bedeelinge die David hier over gemaeckt heeft, 1.Chron. 26.1.
 
27 Ende 39 sy bleven over nacht rontom het Huys Godes: want op hen was de wacht, ende sy waren over de 40 openinge, 41 ende dat alle morgen.
39 D. sy hadden hare nacht-ruste in de kameren, die rontom her den Tempel gebouwt waren. Siet 1.Reg. 6.5.
40 T.w. des Tempels.
41 Hebr. ende tot morgen tot morgen. Dat is, t’elcken morgen.
 
28 Ende [eenige] van hen waren over de vaten 42 des dienstes, want by getale droegen syse in, ende by getale droegen syse uyt.
42 T.w. des Heyligen dienstes.
 
29 Want uyt de selve zijnder bestelt over de vaten, ende over alle de heylige vaten: ende over de meel-bloeme, ende wijn, ende olye, ende wieroock, ende specerye.
30 Ende uyt de sonen der Priesteren waren 43 de bereyders van 44 het reuckwerck der speceryen.
43 D. die het reuck-werck bereydden, waren kinderen der Priesteren, met gemeyne Leviten.
44 Hoe dese speceryen toebereyt wierden, ende wat daer al in gedaen wiert, siet Exod. 30.34.
 
31 Ende Matthithja uyt de Leviten, de welcke was de eerstgeboren 45 Sallums des Koraïters, was in het ampt over het werck 46 dat in pannen gekoockt wort.
45 Siet bov. versen 17, ende 19.
46 Hebr. het werck der pannen. Siet Levit. 2.5. ende 24. vers 5.
 
32 Ende uyt de kinderen der Kahathiten uyt hare broederen, waren [eenige] over 47 de brooden der toerichtinge, om [die] 48 alle Sabbathen te bereyden.
47 Hebr. Over het broot der ordeninge, verstaende de toon-brooden, welcke twaelve waren. Exod. 35. vers 13. Soo dat hier het getal van een gestelt is voor ’t getal van vele.
48 Hebr. op Sabbathen, op Sabbathen, Siet Exod. 25.30. Levit. 24.5, etc.
 
33 [Uyt] 49 dese zijn oock de Sangers, hoofden 50 der vaderen onder de Leviten in de 51 kameren, 52 dienstvry: 53 want dach ende nacht was het op hen, in dat werck te zijn.
49 Te weten, Leviten.
50 D. der vaderlicke huysen.
51 Verst. hier de kameren der Priesteren, die aen de Tempel waren.
52 T.w. van andere diensten.
53 Hy wil seggen, de wijle sy met singen, ende met gesangen te stellen, altijt moesten besich zijn, nae de ordre van David gemaeckt 1.Chro. 25.1. Soo waren sy oock vry van alle andere lasten.
 
34 Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Leviten, hoofden in hare geslachten: Dese woonden te Ierusalem.
35 Maer te Gibeon 54 hadden gewoont Ieiël, de vader Gibeons: 55 (sijnes susters name nu was Maacha.)
54 T.w. Ten tyde Sauls: Ende also komt de schryver deses boecx hier wederom tot het verhael van de afkomste ende het geslachte Sauls, ende sijner nakomelingen, daer van bov. cap. 8.29. begost is te spreken.
55 Bov. 8.29. staet: sijner huysvrouwe. het welcke men kan nemen in sulcken sin, als Abraham seyde Genes. 20.2, 5, 12. dat Sara sijne suster was.
 
36 Ende Abdon was sijn eerstgeboren sone, daerna Zur, ende Kis, ende Baal ende 56 Ner, ende Nadab.
56 Niet de vader van Abner, maer eenen anderen Ner, want desen en is niet geweest de vader van Kis, maer sijn broeder, 1.Sam. 14, 52.
 
37 Ende Gedor, ende Ahio, ende Zacharja, ende Mikloth.
38 Mikloth nu gewan Simeam: Dese 57 woonden oock te Ierusalem, tegen over hare broederen, met hare broederen.
57 Siet bov. 8.32, 33, 34.
 
39 Ende Ner gewan Kis, ende Kis gewan Saul: ende Saul gewan Ionathan, ende Malchi-Sua, ende Abinadab, ende Esbaal.
40 Ende Ionathans sone was Merib-baal, ende Merib-baal gewan Micha.
41 De kinderen Micha nu waren, Pithon, ende Melech, ende Taërea. 58
58 Verst. hier by: ende Achaz, uyt het volgende vers: Siet cap. 8.35.
 
42 Ende 59 Achaz gewan Iaëra, ende Iaëra gewan Alemeth, ende Azmaveth, ende Zimri, ende Zimri gewan Moza.
59 Desen Achaz is oock een sone van Micha geweest.
 
43 Ende Moza gewan Bina: wiens sone was Rephaja, wiens sone was Elasa, wiens sone was Azel.
44 Azel nu hadde ses sonen, ende dit zijn hare namen, Azrikam, Bochru, ende Ismaël, ende Searja, ende Obadja, ende Hanan: Dese zijn Azels sonen.

Einde 1 Kronieken 9