Statenvertaling.nl

sample header image

1 Kronieken 12 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Kronieken 12

Hier worden noch eenige Helden Davids genoemt, die tot hem gekomen zijn, doe hy noch van Saul vervolgt wert, vers 1, etc. Eerst uyt het geslachte van Saul selve, 2. daer na uyt de stamme Gads, 14. oock uyt de stammen Benjamins ende Iuda, 16. ende van Manasse, 19. Eyndelick worden verhaelt de Overste der krijchs-lieden, die tot David te Hebron gekomen zijn, om hem Koninck te maken, mitsgaders het getal uyt elcke stamme, 23. Gantsch Israel is het eens om David Coninck te maken over haer, 38. Sy maken goet chier met malkanderen drie dagen lanck, 39.
 
1 DEse nu zijn ’t die tot David quamen nae 1 Ziklag, 2 doe hy noch besloten was voor het aengesichte Sauls des soons Kis: sy waren oock onder 3 de helden die tot dien krijch holpen:
1 Siet van dese stadt de aenteeck. op 1.Sam. 27.6.
2 T.w. doe hy uyt vreese van Saul sich moest verbergen, in holen, speloncken, in rotzsteenen, ende op de bergen. And. uytgesloten] te weten, uyt de publijcke by-een-komsten des volcx Godes, Ia uyt het geheele lant der Israeliten, van wegen Sauls tyrannye.
3 T.w. die in het naest-voorgaende capit. genoemt staen.
 
2 Gewapent met bogen, 4 rechts ende slincx met steenen werpende, ende met pijlen schietende uyt den boge: sy waren 5 van de broederen Sauls, uyt Benjamin.
4 D. sy waren soo veerdich in het werpen met hare slincker, als met hare rechter-handt. Siet dergelijcke Iudic. 20.16.
5 D. van sijn maegschap, of bloet-verwanten. dit hebben die mannen gedaen, bezijden stellende de maegschap, ende siende op de rechtveerdige sake Davids, in het ongelijck dat Saul hem aendede. Aldus heeft selfs Ionathan de sone Sauls, de sake Davids voorgestaen, hoe wel hy by sijnen vader gebleven is.
 
3 Het hooft was Ahiëzer, ende Ioas, sonen van Semaa den Gibeathiter, daer na Ieziël, ende Pelet, sonen Azmavets, ende Beracha, ende Iehu de Antothiter.
4 Ende Ismaja de Gibeoniter was een helt onder de dertich, ende over dertich [gestelt]: ende Irmeja, ende Iahaziël, ende Iohanan, ende Iozabad, de Gederathiter.
5 Eluzai, ende Ierimoth, ende Bealja, ende Semarja, ende Sephatja de Haruphiter.
6 Elkana, ende Issia, ende Azareël, ende Ioëzer, ende Iasobam de Korhiters.
7 Ende Iohela, ende Zebadja de sonen Ierohams van Gedor.
8 6 Oock scheydden hen van de Gaditen af tot David in 7 die vestinge nae de woestyne, cloecke helden, crijchs-lieden ter oorloge, 8 toe-gerust met rondasse ende schilt, ende hare aengesichten 9 waren aengesichten der leeuwen: ende sy waren 10 als de Rheen op de bergen in snellicheyt.
6 Hy wil seggen, sy sonderden haer af van d’ander Israeliten die Saul noch aenhingen, ende sy vervoechden haer by David.
7 Sommige verstaen dit vande burcht te Ziklag, andere van de speloncke Adullam: Andere van Engedi.
8 Hebr. ordinerende.
9 T.w. verschrickelick aen te sien, als of sy leeuwen waren.
10 Desen lof wort oock Asahel den broeder Ioabs gegeven. 2.Sam. 2.18.
 
9 Ezer was het hooft: Obadja de tweede, Eliab de derde.
10 Mismanna de vierde, Irmeja de vijfde.
11 Attai de seste, Eliël de sevenste.
12 Iohanan de achtste, Elzabad de negenste.
13 Irmeja de tiende, Machbannai de elfde.
14 Dese waren van de kinderen Gads, hoofden des heyrs: een van de kleynste was over hondert, ende de grootste over duysent.
15 Dese selve zijn’t die over de Iordane gingen in de eerste maent, doe 11 de selve vol was aen alle hare oevers: ende sy verdreven alle [de inwoonders] 12 der leechten tegen’t oosten, ende tegen’t westen.
11 Siet Ios. 3.15.
12 Wel-verstaende die by de Iordane waren.
 
16 Daer quamen oock van de kinderen Benjamins ende Iuda op de vestinge tot David.
17 Ende David ginck uyt 13 hen te gemoete, ende antwoordde, ende seyde hen, Indien ghy-lieden 14 ter vrede tot my gekomen zijt, om my te helpen, so sal mijn herte te gelijcke over u lieden zijn: maer indien het is om my mijne vyanden bedriechlick over te leveren, 15 daer doch geen wrevel in mijne handen en is, de Godt onser vaderen sie het, ende straffe het.
13 Hebr. voor haer aengesichte.
14 D. vredes halven.
15 D. daer ick doch niet schuldich ben van yemant gewelt, of moetwillich quaet of onrecht gedaen te hebben.
 
18 Ende de Geest 16 tooch Amasai aen, den 17 Oversten 18 der hooft-lieden, [ende hy seyde]: Wy zijn uwe, ô David, ende met u zijn wy, ghy sone Isai, vrede, vrede zy u, ende vrede uwen hulperen, want uwe Godt helpt u: Doe namse David aen, ende steldese tot hoofden der benden.
16 D. de Geest des Heeren, namelick de geest der kloeckmoedicheyt ende vrymoedicheyt, quam over Amasai, dat hy daer mede als met een kleet verciert wert, alsoo dat hy eene extraordinare vrymoedicheyt hadde, om David aldus aen te spreken. Siet dese maniere van spreken Iudic. 6.34. ende elders.
17 Hebr. het hooft.
18 And. van dertich.
 
19 Daer a vielen oock van Manasse tot David, doe hy met de Philistijnen quam om tegen Saul te stryden, 19 al-hoe-wel syse niet en hielpen: want de Vorsten der Philistijnen verlieten hem 20 met rade, seggende, 21 Met [perikel van] onse hoofden 22 soude hy tot Saul sijnen heere vallen.
a 1.Sam. 29.1.
19 Verst. dat David met sijne mannen, de Philistijnen niet en hebbe geholpen in desen strijdt tegen Saul, ende de Israeliten.
20 D. na dat sy met malcanderen hier over raet gehouden hebbende, niet raetsaem gevonden hadden, dat David by haer in’t leger blijven soude.
21 Hebr. met onse hoofden soude hy tot Saul sijnen Heere vallen. Siet dergelijcke maniere van spreken bov. cap. 11.19.
22 And. sal hy tot Saul sijnen Heere vallen, T.w. indien hem toegelaten wert met ons ten strijde te trecken.
 
20 Doe hy 23 nae 24 Ziklag tooch vielen tot hem uyt Manasse, Adnah, ende Iozabad, ende Iediaël, ende Michaël, ende Iozabad, ende Elihu, ende Zillethai: hoofden der duysenden die in Manasse waren.
23 T.w. na dat hy van den Coninck der Philistijnen was afgedanckt. 1.Sam. 29.10, 11.
24 Dese stadt hadde de Coninck der Philistijnen David gegeven. 1.Sam. 27.6.
 
21 Ende dese hielpen David mede tegen 25 die benden, want alle dese waren kloecke helden: ende sy waren Overste 26 in’t heyr.
25 Verst. hier de hoopen ofte rotten dier Amalekiten, die Ziklag hadden ingenomen, ende verbrant, de wijle David van daer getrocken was. 1.Sam. 30.1.
26 T.w. in het heyr Davids.
 
22 Want daer quamender te [dier] tijt dach by dach tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als 27 een leger Godes.
27 D. een seer groot ende treffelick leger. Alsoo stater Psal. 36.6. bergen Godes, ende Psal. 80.11. Cederen Godes, dat is, Hooge: Ende Nineve een stadt Godes, Dat is, een seer groote stadt. Siet de aent. op Genes. 13.10.
 
23 Ende dit zijn de getalen der hoofden der gener, die toe-gerust waren ten heyre, die tot David te Hebron quamen, om 28 het Coninck-rijcke Sauls tot hem te wenden, 29 nae den mont des HEEREN:
28 Siet bov. op het eynde van capit. 10. ende in ’t begin van cap. 11.
29 D. gelijck de Heere bevolen hadde, als hy David tot Coninck dede salven door Samuel. 1.Sam. 16.
 
24 Der kinderen Iuda, die rondassen ende spiessen droegen, waren ses duysent, ende acht hondert, toe-gerustet ten heyre.
25 Van de kinderen Simeons kloecke helden ten heyre, seven duysent ende hondert.
26 Van de kinderen Levi, vier duysent ende ses hondert.
27 Ende Iehojada 30 was Overste der Aaroniten: ende met hem warender drye duysent ende seven hondert.
30 Verst. dit alsoo, dat hy de Overste der Priesteren was, onder den Hoogen-priester Abiathar, Siet 1.Sam. 23.9. ofte Overste dier Priesteren, die hier geseyt worden tot David gekomen te zijn.
 
28 Ende Zadok was een jongelinck, een kloeck heldt: ende uyt sijnes vaders 31 huys waren twee ende twintich Overste.
31 D. geslachte.
 
29 Ende van de kinderen Benjamins, 32 de broederen Sauls, drye duysent: 33 want tot noch toe warender vele van haer 34 die het met den huyse Sauls hielden.
32 D. bloet-verwanten.
33 Dit is de reden waerom datter maer 3000 Benjaminiten tot David gekomen waren.
34 Hebr. Die de wacht des huyses Sauls wachtten. De Benjaminiten hielden lange de zijde Sauls, om dat hy uyt hare stamme gesproten was, siet 2.Sam. 2.
 
30 Ende van de kinderen Ephraims, twintich duysent, ende acht hondert, kloecke helden, 35 mannen van name in het huys harer vaderen.
35 Siet de aenteeck. op Genes. 6.4.
 
31 Ende 36 van de halve stamme Manasse achtien-duysent die met namen uytgedruckt zijn, dat sy quamen om David Coninck te maken.
36 T.w. die op dese zijde der Iordane in den lande Canaan woonden, want de ander helft, die op gene zijde der Iordane woonde, is met de Rubeniten, ende Gaditen tot Daid gekomen, vers 37.
 
32 Ende van de kinderen Issaschar, die 37 ervaren waren in ’t verstant van de tijden, om te weten wat Israël doen moeste: hare hoofden waren twee hondert, ende alle hare broeders [pasten] op haer 38 woort.
37 D. verstandige ende ervarene mannen, die goeden raet konden geven, op welcken tijt men alder-best wat soude mogen of kunnen doen of laten, het zy in den krijch ende politie, Als Esth. 1.13. ofte oock in de lant-bouwerye.
38 Hebr. mont.
 
33 Uyt Zebulon uytgaende in’t heyr, toe gerustet ten strijde met alle crijchs-wapenen, vijftich duysent: 39 ende om een slach-ordeninge te houden met een 40 onwanckelbaer herte.
39 Verst. hier by, sy waren veerdich, of ervaren: ofte quamen, als vers 38.
40 Hebr. met niet herte ende herte, dat is, niet met een gedeelt ofte dobbel herte, maer oprecht ende bestandich.
 
34 Ende uyt Naphtali duysent Overste: ende by haer met rondasse ende spiesse, seven en dertich duysent.
35 Ende uyt de Daniten ten strijde toe-gerustet, acht en twintich duysent ende ses hondert.
36 Ende uyt Aser, uytgaende in het heyr, om krijchs-orden te houden, waren veertich duysent.
37 Ende van gene zijde der Iordane, van de Rubeniten ende Gaditen, ende de halve stamme Manasse met allerley krijchs-gereetschap ter oorloge, hondert ende twintich duysent.
38 Alle dese krijchslieden, die haer in slachorden konden houden, 41 quamen met een volkomen herte te Hebron, om David Coninck te maken over gantsch Israël: Ende oock was al het overige van Israël een herte, om David ten Coninck te maken.
41 D. na dat sy te vooren haer welbedacht hadden, quamen sy met een oprecht eenvoudich herte.
 
39 Ende sy waren 42 daer by David drie dagen lanck 43 etende ende drinckende: 44 want 45 hare broeders hadden voor hen [wat] toebereydt.
42 T.w. te Hebron.
43 D. goet cier makende.
44 Hy wil seggen, dat de Hebroniten haer voorsien hadden met spijse ende dranck, om hare broeders te tracteren.
45 T.w. de Israeliten die te Hebron woonden.
 
40 Ende oock de 46 naeste aen hen, tot aen Issaschar, ende Zebulon, ende Naphtali, brachten broot op eselen, ende op kemelen, ende op muylen, ende op runderen, meel-spijse, stucken vygen, ende stucken rosynen, ende wijn, ende olye, ende runderen, ende 47 kleyn vee in menichte: want daer was blijtschap in Israël.
46 D. die daer by of daer ontrent, rontom henen woonden.
47 D. schapen ende geyten.

Einde 1 Kronieken 12