Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 AChab nu hadde tseventich sonen te Samaria: ende Iehu schreef brieven, dewelcke hy sondt nae Samaria, tot d’ Overste van Iizreël, de Oudtste, ende tot de Voester-heeren Achabs, seggende: |
2 So wanneer nu desen brief tot u sal gekomen zijn, dewyle uwes heeren sonen by u zijn: oock de wagenen, ende de peerden by u zijn, mitsgaders eene vaste stadt, ende wapenen: |
3 So siet nae den besten, ende gerechtichsten vande sonen uwes heeren, dien settet op sijnes vaders throon: ende strijdet voor het huys uwes heeren. |
4 Doch sy vreesden gantsch seer, ende seyden; Siet, twee Coningen en bestonden niet voor sijn aengesichte: hoe souden wy dan bestaen? |
5 Die dan over het huys was, ende die over de stadt was, ende de Outste, ende de Voester-heeren sonden tot Iehu, seggende; Wy zijn uwe knechten, ende al wat ghy tot ons seggen sult, sullen wy doen: Wy en sullen niemant Coninck maken, doet wat goet is in uwen oogen. |
6 Doe schreef hy ten tweeden mael tot hen eenen brief, seggende; So ghy mijne zijt, ende ghy nae mijne stemme hooret, nemet de hoofden vande mannen, de sonen uwes heeren, ende komet tot my morgen ontrent dese tijt nae Iizreël: (de sonen nu des Conincks, tseventich mannen, waren by de Groote der stadt, diese opvoedden.) |
7 Het geschiedde dan, als die brief tot hen quam, dat sy de sonen des Conincks namen, ende ’tseventich mannen sloegen: ende sy leyden hare hoofden in korven, diese sonden tot hem nae Iizreël. |
8 Ende daer quam een bode, ende bootschapte hem, seggende; Sy hebben de hoofden der sonen des Conincks gebracht: ende hy seyde; Legtse in twee hoopen, aen de deure der poorte tot morgen. |
9 Ende het geschiedde des morgens, doe hy uytginck, dat hy stille stont, ende tot al het volck seyde: Ghy zijt rechtveerdich; Siet, ick hebbe eene verbintenisse gemaeckt tegen mijnen heere, ende hebbe hem doot-geslagen; ende wie heeft alle dese geslagen? |
10 Wetet nu, dat niets van den woorde des HEEREN, ’twelck de HEERE tegen het huys Achabs gesproken heeft, sal op der aerde vallen: want de HEERE heeft gedaen, dat hy door den dienst sijns knechts Elia gesproken heeft. |
11 Daertoe sloech Iehu alle de overgeblevene van het huys Achabs te Iizreël, ende alle sijne Groote, ende sijne bekende, ende sijne Priesteren: tot dat hy hem geenen overigen en liet overblijven. |
12 Ende hy maeckte hem op, ende tooch henen, ende ginck nae Samaria: ende zijnde te Beth-Heked der Herderen, op den wech, |
13 Vondt Iehu de broederen van Ahazia, den Coninck van Iuda, ende hy seyde; Wie zijt ghy-lieden? ende sy seyden; Wy zijn de broederen van Ahazia, ende zijn afgekomen, om de sonen des Conincks, ende de sonen der Coninginne te groeten. |
14 Doe seyde hy; Grijptse levendich: en sy grepense levendich; ende sy sloegense by den Bornput van Beth-Heked, twee en veertich mannen, ende hy en liet niet eenen van hen over. |
15 Ende van daer gegaen zijnde, so vondt hy Ionadab, den sone Rechabs hem te gemoete, die hem groetede, ende hy seyde tot hem; Is u herte recht, gelijck als mijn herte met u herte is? ende Ionadab seyde; Het is, ja het is, geeft uwe hant: ende hy gaf sijne hant, ende hy dede hem tot sich op den wagen klimmen. |
16 Ende hy seyde: Gaet met my, ende siet mijnen yver aen voor den HEERE: so deden sy hem rijden op sijnen wagen. |
17 Ende doe hy tot Samaria quam, sloech hy alle die den Achab te Samaria overgebleven waren, tot dat hy hem verdelcht hadde: nae het woort des HEEREN, dat hy tot Elia gesproken hadde. |
18 Ende Iehu versamelde al het volck, ende seyde tot hen; Achab heeft den Baal een weynich gedient: Iehu sal hem veel dienen. |
19 Nu daerom roepet alle Propheten Baals, alle sijne dienaren, ende alle sijne Priesteren tot my, dat niemant gemist en worde, want ick hebbe eene groote offerhande aen Baal; alle die gemist wort en sal niet leven: doch Iehu dede dat door listicheyt, op dat hy de dienaren Baals ombrachte. |
20 Voorder seyde Iehu; Heyliget den Baal eenen Verbots-[dach:] ende sy riepen [hem] uyt. |
21 Oock sondt Iehu in het gantsche Israël; ende alle Baals dienaers quamen, dat niet een man over en bleef, die niet en quam: ende sy quamen in het huys Baals, dat het huys Baals vervult wert, van het een eynde, tot het ander eynde. |
22 Doe seyde hy tot den genen, die over het kleeder-huys was; Brengt voor alle dienaren Baals de kleedinge uyt: ende hy bracht voor hen de kleedinge uyt. |
23 Ende Iehu quam met Ionadab den sone Rechabs in het huys Baals: ende hy seyde tot Baals dienaren; Ondersoeckt, ende siet toe, dat hier misschien by u niemant en zy vande dienaren des HEEREN, maer de dienaren Baals alleene. |
24 Doe sy nu inquamen, om slacht-offeren, ende brand-offeren te doen, bestelde sich Iehu daer buyten tachtentich mannen, ende seyde; So yemant vande mannen, die ick in uwe handen gebracht hebbe, ontkomt, sijne ziele sal voor des selven ziele zijn. |
25 Ende het geschiedde, als hy voleyndt hadde het brand-offer te doen, dat Iehu seyde tot de Trauwanten, ende tot de Hooft-mannen; Komt in, slaetse, dat niemant uyt en kome; ende sy sloegense met de scherpte des sweerts; ende de Trauwanten, ende Hooft-mannen wierpense wech: daerna quamense tot de stadt, in het huys Baals. |
26 Ende sy brachten de opgerichtte beelden uyt het huys Baals, ende verbranddense: |
27 Sy braken oock het op-gerichtte beelt Baals af: daer toe brakense het Huys Baals af, ende maeckten dat tot heymelicke gemacken, tot op desen dach. |
28 Also verdelgde Iehu den Baal uyt Israël. |
29 Maer van de sonden Ierobeams des soons Nebats, die Israël sondigen dede, na te volgen, en weeck Iehu niet af: [te weten] van de goude Calveren, die te Bethel, ende die te Dan waren. |
30 De HEERE dan seyde tot Iehu: Daerom dat ghy wel gedaen hebt, doende dat recht is in mijnen oogen, [ende] hebt den huyse Achabs gedaen, nae alles dat in mijn herte was, sullen u sonen tot het vierde gelidt op den throon Israëls sitten. |
31 Maer Iehu en nam niet waer te wandelen in de wet des HEEREN, des Godts Israëls, met sijn gantsch herte: hy en weeck niet vande sonden Ierobeams, die Israël sondigen dede. |
32 In die dagen begon de HEERE Israël af te korten: want Hazaël sloechse in alle landt-palen Israëls; |
33 Vande Iordane aen, tegen den opganck der sonne, het gantsche lant Gileads, der Gaditen, ende der Rubeniten, ende der Manassiten: van Aroër, die aen de beke Arnons is, ende Gilead, ende Basan. |
34 Het overige nu der geschiedenissen Iehu, ende al wat hy gedaen heeft, ende alle sijne macht; zijn die niet geschreven in het boeck der Chroniken der Coningen Israëls? |
35 Ende Iehu ontsliep met sijne vaderen, ende sy begroeven hem te Samaria, ende sijn soon Ioahaz wert Coninck in sijne plaetse. |
36 Ende de dagen, die Iehu over Israël geregeert heeft in Samaria, zijn acht ende twintich jaren. |