Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ALso was de Coninck Salomo Coninck over gantsch Israël. |
2 Ende dese waren de Vorsten die hy hadde: Azaria de sone Zadoks was Opper-amptman. |
3 Elihoreph, ende Ahia de sone van Sisa, waren Schrijvers: Iosaphat de sone Ahiluds was Cantzelier. |
4 Ende Benaja de sone Iojada was over het heyr: ende Zadok ende Abjathar waren Priesters. |
5 Ende Azaria de sone Nathans was over de Bestel-meesters: ende Zabud de sone Nathans was Over-amptman, des Conincks vrient. |
6 Ende Ahisar was Hofmeester: ende Adoniram de sone van Abda, was over de schattinge. |
7 Ende Salomo hadde twaelf Bestel-meesters over gantsch Israël, die den Coninck ende sijn huys versorgden: voor elck een was een maent in den jare om te versorgen. |
8 Ende dit zijn hare namen: de sone van Hur was in het geberchte Ephraims. |
9 De sone van Deker in Makaz ende in Saalbim, ende Beth-Semes; ende Elon Beth-Hanan. |
10 De sone van Hesed in Aruboth, hy hadde [daer toe] Socho ende het gantsche lant Hepher, |
11 De sone Abinadab de gantsche lantstreke van Dor: dese hadde Taphath de dochter van Salomo tot eene vrouwe. |
12 Baana de sone Ahilud hadde Taanach, ende Megiddo, ende het gantsche Beth-Sean, ’t welcke is by Zartana beneden van Iizreël; van Beth-Sean aen tot Abel-Mehola; tot op gene zijde van Iokmeam: |
13 De sone Gebers was te Ramoth in Gilead: hy hadde de dorpen Iaïrs des soons Manasse, die in Gilead zijn; [oock] hadde hy de streke Argobs, welcke is in Basan, tsestich groote steden, met mueren: ende koperen grendelen. |
14 Ahinadab de sone van Iddo, was te Mahanaim. |
15 Ahimaaz was in Naphtali: dese nam oock Salomons dochter Basmath ter vrouwe. |
16 Baana de sone van Husai, was in Aser, ende in Aloth. |
17 Iosaphat de sone van Paruah, in Issaschar. |
18 Simei de sone van Ela, in Benjamin. |
19 Geber de sone van Uri, was in den lande Gilead, den lande Sihons des Conincks der Amoriten, ende Ogs des Conincks van Basan, ende was de eenige Bestel-meester die in dat lant was. |
20 Iuda [nu] ende Israël waren vele, als zant dat aen de Zee is in menichte, etende, ende drinckende, ende blijde zijnde. |
21 Ende Salomo was heerschende over alle de Coninckrijcken, van de riviere [tot] het lant der Philistijnen, ende tot aen de lantpale van Egypten, die brachten geschencken, ende dienden Salomo alle de dagen sijns levens. |
22 De spijse nu van Salomo was voor eenen dach, dertich Cor meel-bloeme, ende tsestich Cor meel: |
23 Tien vette runderen, ende twintich weyde-runderen, ende hondert schapen; uytgenomen de herten, ende rehen, ende buffelen, ende gemeste vogelen. |
24 Want hy hadde heerschappye over al dat op dese zijde der riviere was van Tiphsah tot aen Gaza, over alle Coningen op dese zijde der riviere: ende hy hadde vrede van alle sijne zijden rontom. |
25 Ende Iuda ende Israël woonden seker, een yegelick onder sijnen wijnstock, ende onder sijnen vijgeboom, van Dan tot Ber-Seba, alle de dagen van Salomo. |
26 Salomo hadde oock veertich duysent peertstallen tot sijne wagenen, ende twaelf duysent ruyteren. |
27 Die Bestel-meesters nu, een yeder op sijne maent, versorgden den Coninck Salomo ende alle de gene die tot des Conincx Salomons tafel naederden; sy en lieten geenes dincks gebreken. |
28 De gerste nu, ende het stroo voor de peerden, ende voor de snelle kemelen, brachten sy aen de plaetse daer hy was, een yegelick nae sijnen last. |
29 Ende Godt gaf Salomo wijsheyt, ende seer veel verstants, ende een wijt begrijp des herten, gelijck zant dat aen den oever der Zee is. |
30 Ende de wijsheyt Salomons was grooter dan de wijsheyt van alle die van ’t oosten, ende van alle wijsheyt der Egyptenaren: |
31 Ia hy was wijser dan alle menschen; dan Ethan de Ezrahiter, ende Heman, ende Chalcol, ende Darda de sonen Mahols: ende sijn naem was onder alle Heydenen rontom. |
32 Ende hy sprack drie duysent spreucken: daer toe waren sijne liederen duysent ende vijve. |
33 Hy sprack oock van de boomen; van den Cederboom aen, die op den Libanon is, tot op den Ysop die aen den wandt uytwast: hy sprack oock van het vee, ende van het gevogelte, ende van de kruypende [dieren], ende van de visschen. |
34 Ende van alle volcken quamender, om de wijsheyt Salomons te hooren: van alle Coningen der aerde, die van sijne wijsheyt gehoort hadden. |