Statenvertaling.nl

sample header image

1 Koningen 3 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Koningen 3

1 ENde Salomo verswagerde sich met Pharao den Coninck van Egypten: ende nam de dochter Pharaos, ende brachtse in de stadt Davids, tot dat hy voleyndt soude hebben het bouwen van sijn huys, ende het Huys des HEEREN, ende de muer van Ierusalem rontom.
2 Alleenlick offerde het volck op de hoochten: want geen huys den name des HEEREN gebouwt en was, tot die dagen toe.
3 Ende Salomo hadde den HEERE lief, wandelende in de insettingen sijns vaders Davids: alleenlick offerde hy, ende roockte op de hoochten.
4 Ende de Coninck ginck nae Gibeon, om aldaer te offeren, om dat die hoochte groot was: duysent brand-offeren offerde Salomo op dien altaer.
5 Te Gibeon verscheen de HEERE Salomo in eenen droom des nachts: ende Godt seyde, Begeert wat ick u geven sal.
6 Ende Salomo seyde, Ghy hebt aen uwen knecht David mijnen vader groote weldadicheyt gedaen, gelijck als hy voor u aengesichte gewandelt heeft, in waerheyt, ende in gerechticheyt, ende in oprechticheyt des herten met u: ende ghy hebt hem dese groote weldadicheyt gehouden, dat ghy hem gegeven hebt eenen sone sittende op sijnen throon, als ten desen dage.
7 Nu dan HEERE mijn Godt, ghy hebt uwen knecht Coninck gemaeckt in mijns vaders Davids plaetse: Ende ick ben een kleyn jongelinck, ick en weet niet uyt te gaen, nochte in te gaen.
8 Ende uw’ knecht is in’t midden uwes volcks, dat ghy verkoren hebt: een groot volck, het welcke niet en kan getelt, nochte gerekent worden, van wegen de menichte.
9 Geeft dan uwen knecht een verstandich herte, om u volck te richten, verstandelick onderscheydende tusschen goet, ende quaet: want wie soude dit u swaer volck konnen richten?
10 Die sake nu was goet inde oogen des Heeren, dat Salomo dese sake begeert hadde.
11 Ende Godt seyde tot hem: Daerom dat ghy dese sake begeert hebt, ende niet begeert en hebt voor u vele dagen, nochte voor u begeert en hebt rijckdom, nochte begeert en hebt de ziele uwer vyanden: maer hebt begeert verstant voor u, om gericht-saken te hooren.
12 Siet ick hebbe gedaen nae uwe woorden: siet ick hebbe u een wijs, ende verstandich herte gegeven, dat uwes gelijck voor u niet geweest en is: ende uwes gelijck nae u niet opstaen en sal.
13 Selfs oock dat ghy niet begeert en hebt, hebbe ick u gegeven, beyde rijckdom ende eere: dat uwes gelijck niemant onder den Coningen alle uwe dagen zijn en sal.
14 Ende so ghy in mijne wegen wandelen sult, onderhoudende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als u vader David gewandelt heeft: so sal ick oock uwe dagen verlengen.
15 Ende Salomo waeckte op, ende siet, het was een droom: ende hy quam te Ierusalem, ende stont voor de Arke des verbondts des HEEREN, ende offerde brandofferen, ende bereydde danckofferen, ende maeckte een maeltijt allen sijnen knechten.
16 Doe quamen daer twee wijven die hoeren waren, tot den Coninck: ende sy stonden voor sijn aengesicht.
17 Ende de eene vrouwe seyde, Och mijn heer, ick, ende dese vrouwe woonen in een huys: ende ick hebbe by haer in dat huys gebaert.
18 Het is nu geschiet op den derden dach na mijn baren, dat dese vrouwe oock gebaert heeft: ende wy waren t’samen, geen vreemde en was met ons inden huyse, behalven ons tween in den huyse.
19 Ende deser vrouwen sone is snachts gestorven, om dat sy op hem gelegen hadde.
20 Ende sy stont ter middernacht op ende nam mijnen sonen van by my, als uwe dienstmaecht sliep, ende leyde hem in haren schoot, ende haren dooden sone leyde sy in mijnen schoot.
21 Ende ick stont in den morgen op, om mijnen sone te soogen, ende siet, hy was doot: maer ick lettede in den morgen op hem; ende siet, het en was mijn sone niet, dien ick gebaert hadde.
22 Doe seyde de andere vrouwe, Neen, maer die levendige is mijn sone: ende de doode is uwe sone; gene daerentegen seyde, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige is mijn sone; alsoo spraken sy voor het aengesichte des Conincks.
23 Doe seyde de Coninck: Dese seyt, Dit is mijn sone die leeft, maer uw’ sone ist die doot is: ende die seyt, Neen, maer de doode is uwe sone, ende de levendige mijn sone.
24 Voorder seyde de Coninck, Haelt my een sweert: ende sy brachten een sweert voor het aengesicht des Conincks.
25 Ende de Coninck seyde, Doorsnijdt dat levende kint in tween: ende geeft de eene een helft, ende de andere een helft.
26 Maer de vrouwe welckers sone de levendige was, sprack tot den Coninck, (want haer ingewant ontstack over haren sone) ende seyde, Och mijn heere, Geeft haer dat levendige kint, ende en doodt het geensins niet: dese daerentegen seyde, Het en zy noch uwe nochmijne, doorsnijdt het.
27 Doe antwoordde de Coninck, ende seyde, Geeft die het levendige kint, ende en doot het geensins niet: die is sijne moeder.
28 Ende geheel Israël hoorde dat oordeel dat de Coninck geoordeelt hadde, ende vreesde voor het aengesichte des Conincks: want sy sagen dat de wijsheyt Godts in hem was, om recht te doen.

Einde 1 Koningen 3