Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 HEt geschiedde nu na dese dingen, [also] Naboth een Iizreëliter eenen wijngaert hadde, die te Iizreël was, by het Palleys Achabs, des Conincks van Samaria, |
2 Dat Achab sprack tot Naboth, seggende; Geeft my uwen wijngaert, op dat hy my zy tot een kruyt-hof, dewijle hy na by mijn huys is, ende ick sal u daer voor geven eenen wijngaert die beter is, dan die, [ofte] so ’t goet in uwen oogen is, ick sal u in gelt des selven weerde geven. |
3 Maer Naboth seyde tot Achab, Dat late de HEERE verre van my zijn, dat ick u de erve mijne Vaderen geven soude. |
4 Doe quam Achab in sijn huys gemelick, ende toornich, over het woort, dat Naboth de Iizreëliter tot hem gesproken hadde, ende geseyt, Ick en sal u de erve mijner vaderen niet geven: ende hy leyde sich neder op sijn bedde, ende keerde sijn aengesicht om, ende at geen broot. |
5 Maer Izebel sijn huysvrouwe quam tot hem: ende sprack tot hem; Wat is dit, dat uwen geest dus gemelick is, ende dat ghy geen broot en eet? |
6 Ende hy sprack tot haer; Omdat ick tot Naboth den Iizreëliter gesproken, ende hem geseyt hebbe, Geeft my uwen wijngaert om gelt, ofte so het u behaecht, ick sal u eenen wijngaert in sijne plaetse geven: maer hy heeft geseyt, Ick en sal u mijnen wijngaert niet geven. |
7 Doe seyde Izebel sijne huys-vrouwe tot hem; Soudt ghy nu het Coninckrijcke over Israël regeren? staet op, eet broot, ende u herte zy vrolick; ick sal u den wijngaert Naboths des Iizreëliters geven. |
8 Sy dan schreef brieven inden name Achabs, ende versegeldese met sijn signet: ende sondt de brieven tot de Outste, ende tot de Edele, die in sijne stadt waren, woonende met Naboth. |
9 Ende sy schreef in die brieven, seggende: Roepet een vasten uyt, ende settet Naboth inde hoochste plaetse des volcx: |
10 Ende settet tegen over hem twee mannen, sonen Belials, die tegen hem getuygen, seggende: Ghy hebt Godt, ende den Coninck gesegent: ende voert hem uyt, ende steenicht hem, dat hy sterve. |
11 Ende de mannen sijner stadt die Outste, ende die Edele, die in sijne stadt woonden, deden gelijck als Izebel tot hem gesonden hadde: gelijck als geschreven was inde brieven, die sy tot hen gesonden hadde. |
12 Sy riepen een vasten uyt: ende sy setteden Naboth inde hoochste plaetse des volcks. |
13 Doe quamen de twee mannen, sonen Belials, ende setteden sich tegen over hem, ende de mannen Belials getuychden tegens hem; tegens Naboth, voor het volck, seggende; Naboth heeft Godt, ende den Coninck gesegent: ende sy voerden hem buyten de stadt, ende steenichden hem met steenen, dat hy sterf. |
14 Daerna sonden sy tot Izebel, seggende; Naboth is gesteenicht, ende is doodt. |
15 Het geschiedde nu doe Izebel hoorde, dat Naboth gesteenicht, ende doodt was; dat Izebel tot Achab seyde, Staet op, besit den wijngaert Naboths des Iizreëliten erflick, dien hy u weygerde om gelt te geven, want Naboth en leeft niet, maer is doot. |
16 Ende het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth doodt was; dat Achab op-stont, om nae den wijngaert Nabohts des Iizreëliten af te gaen, om dien erflick te besitten. |
17 Doch het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende: |
18 Maeckt u op, gaet henen af, Achab den Coninck Israëls te gemoete, die in Samaria is: Siet hy is inden wijngaert Naboths, daer henen hy afgegaen is, om dien erflick te besitten. |
19 Ende ghy sult tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: Hebt ghy doodt geslagen, ende oock eene erflicke besittinge ingenomen? Daertoe sult ghy tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: In plaetse dat de honden het bloet Naboths geleckt hebben, sullen de honden u bloet lecken, ja het uwe. |
20 Ende Achab seyde tot Elia; Hebt ghy my gevonden, ô mijn vyant? ende hy seyde; Ick hebbe [u] gevonden: overmits ghy u selven verkocht hebt, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN. |
21 Siet ick sal quaet over u brengen, ende uwe nakomelingen wechdoen: ende ick sal van Achab uytroeyen die aen de wandt pist, mitsgaders den beslotenen, ende verlatenen in Israël. |
22 Ende ick sal u huys maken gelijck het huys Ierobeams des soons Nebaths, ende gelijck het huys van Baësa, de soon van Ahia: om de terginge, daer mede ghy [my] getergt hebt, ende dat ghy Israël hebt doen sondigen. |
23 Voorder oock over Izebel sprack de HEERE, seggende: De honden sullen Izebel eten, aen den voor-wal Iizreëls. |
24 Die van Achab sterft inde stadt, sullen de honden eten: ende die inden velde sterft, sullen de vogelen des Hemels eten. |
25 Doch en wasser niemant geweest gelijck Achab, die hem selven verkocht hadde, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN; dewijle Izebel sijne huysvrouwe hem ophitsede. |
26 Ende hy dede seer grouwelick, wandelende achter de Dreck-goden: nae alles dat de Amoriten gedaen hadden, die Godt voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde. |
27 Het geschiedde nu, als Achab dese woorden hoorde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende eenen sack om sijn vleesch leyde, ende vastede: hy lach oock neder in den sack, ende ginck lancksaem. |
28 Ende het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende: |
29 Hebt ghy gesien, dat Achab sich vernedert, voor mijn aengesichte? daerom dewijle hy sich vernedert voor mijn aengesichte, so en sal ick dat quaet in sijne dagen niet brengen; inde dagen sijnes soons sal ick dat quaet over sijnen huyse brengen. |