Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Samuël 2

1 ENde ’tgeschiedde daerna, dat David den HEERE vraechde, seggende; Sal ick optrecken in eene der steden Iuda? ende de HEERE seyde tot hem; Treckt op: ende David seyde; Waer henen sal ick op-trecken? ende hy seyde; Nae Hebron.
2 Also tooch David derwaerts op, als oock sijne twee wijven; Ahinoam de Iizreëlitische, ende Abigail, Nabals, des Carmeliters, huysvrouwe.
3 Oock dede David sijne mannen optrecken, die by hem waren, eenen yegelicken met sijn huysgesin: ende sy woonden in de steden Hebrons.
4 Daerna quamen de mannen van Iuda, ende salfden aldaer David tot eenen Coninck over het huys Iuda: Doe bootschapten sy David, seggende; ’T zijn de mannen van Iabes in Gilead, die Saul begraven hebben.
5 Doe sondt David boden tot de mannen van Iabes in Gilead: ende hy seyde tot hen; Gesegent zijt ghy den HEERE, dat ghy dese weldadicheyt gedaen hebt aen uwen heere, aen Saul, ende hebt hem begraven.
6 So doe nu de HEERE aen u weldadicheyt ende trouwe: ende ick oock, ick sal aen u dit goede doen, dewijle ghy dese sake gedaen hebt.
7 Ende nu, laet uwe handen sterck zijn, ende zijt dapper, dewijle uwen heere Saul gestorven is: ende oock hebben my die van den huyse Iuda tot Coninck over hen gesalft.
8 Abner nu, de sone van Ner, de krijchs-overste, dien Saul gehadt hadde, nam Isboseth, Sauls sone, ende voerde hem over nae Mahanaim.
9 Ende maeckte hem ten Coninck over Gilead, ende over de Aschuriten, ende over Iizreël; ende over Ephraim, ende over Benjamin, ende over gantsch Israël.
10 Veertich jaer was Isboseth, Sauls soon, out, als hy Coninck wert over Israël; ende hy regeerde het tweede jaer: alleenlick die van den huyse Iuda, volchden David na.
11 Het getal nu der dagen, die David Coninck geweest is te Hebron, over het huys Iuda, is seven jaren, ende ses maenden.
12 Doe tooch Abner, de sone van Ner, uyt, met de knechten Isboseths, des soons Sauls, van Mahanaim nae Gibeon.
13 Ioab, de sone van Zeruja, ende de knechten Davids togen oock uyt; ende sy ontmoeteden malkanderen by den vijver Gibeons: ende sy bleven, dese aen dese zijde des vijvers, ende die aen gene zijde des vijvers.
14 Ende Abner seyde tot Ioab; Laet sich nu de jongens opmaken, ende voor ons aengesichte spelen: ende Ioab seyde; Laetse sich opmaken.
15 Doe maeckten sich op, ende gingen over in getale, twaelf van Benjamin, te weten voor Isboseth, Sauls sone, ende twaelf van Davids knechten.
16 Ende d’ eene greep den anderen by den kop, ende [stiet] sijn sweert in de zijde des anderen; ende sy vielen t’samen: daer van noemdemen de selve plaetse Chelkath Hazurim, die by Gibeon is.
17 Ende daer was op dien selven dach een gantsch seer harde strijt: Doch Abner, ende de mannen Israëls werden voor het aengesichte der knechten Davids geslagen.
18 Nu waren aldaer drie sonen van Zeruja, Ioab, ende Abisai, ende Asahel: ende de Asahel was licht op sijne voeten, als eene der rheen, die in’t velt zijn.
19 Ende Asahel jaegde den Abner achter na: ende hy en weeck niet, om van achter Abner ter rechter ofte ter slincker hant af te gaen.
20 Doe sach Abner achter sich om, ende seyde; Zijt ghy dit Asahel? ende hy seyde; Ick ben’t.
21 Ende Abner seyde tot hem; Wijckt tot uwe rechter-hant, ofte tot uwe slincker-hant, ende grijpt u eenen van die jongens, ende neemt voor u haer gewaet: maer Asahel en wilde niet afwijcken van achter hem.
22 Doe voer Abner wijders voort, seggende tot Asahel; Wijckt af van achter my: waerom sal ick u ter aerden slaen? hoe soud ick dan mijn aengesichte opheffen voor uwen broeder Ioab?
23 Maer hy weygerde af te wijcken; so sloech hem Abner met het achterste van de spiesse aen de vijfde ribbe, dat de spiesse van achter hem uytginck; ende hy viel aldaer, ende sterf op sijne plaetse: Ende het geschiedde, dat alle, die tot de plaetse quamen, alwaer Asahel gevallen ende gestorven was, staen bleven.
24 Maer Ioab ende Abisai jaechden Abner achter na: ende de Sonne ginck onder als sy gekomen waren tot den heuvel van Amma, de welcke is voor Giach op den wech der woestijne Gibeons.
25 Ende de kinderen Benjamins versamelden sich achter Abner, ende werden tot eenen hoop: ende sy stonden, op de spitzse van eenen heuvel.
26 Doe riep Abner tot Ioab, ende seyde; Sal dan het sweert eeuwichlick verteeren? en weet ghy niet dat het in’t laetste bitterheyt sal zijn? ende hoe lange en sult ghy den volcke niet seggen, dat sy wederkeeren van hare broederen te vervolgen?
27 Ende Ioab seyde; [Soo waerachtich als] Godt leeft, ten ware dat ghy gesproken hadt, sekerlick het volck soude al doe van den morgen af wechgevoert zijn geweest, een yegelick van sijnen broeder te vervolgen.
28 Doe blies Ioab met de basuyne, ende al het volck stont stille, ende en jaechden Israël niet meer achter na, ende en voeren niet wijders voort te strijden.
29 Abner dan ende sijne mannen gingen dien selven gantschen nacht over ’t vlacke velt: ende sy gingen over de Iordane, ende wandelden het gantsche Bithron door, ende quamen tot Mahanaim.
30 Ioab keerde oock weder van achter Abner, ende versamelde het gantsche volck: ende daer werden van Davids knechten gemist, negentien mannen, ende Asahel.
31 Maer Davids knechten hadden van Benjamin, ende onder Abners mannen geslagen: drie hondert ende tsestich mannen warender doot gebleven.
32 Ende sy namen Asahel op, ende begroeven hem in sijns vaders graf, dat te Bethlehem was: Ioab nu ende sijne mannen, gingen den gantschen nacht, dat hen het licht aenbrack te Hebron.

Einde 2 Samuël 2