Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 12 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Samuël 12

1 ENde de HEERE sondt Nathan tot David: Als die tot hem in quam, seyde hy tot hem; Daer waren twee mannen in eener stadt, d’een rijck en d’ander arm.
2 De rijcke hadde seer veel schapen ende runderen.
3 Maer de arme hadde gantsch niet, dan een eenich kleyn oy-lam, dat hy gekocht hadde, ende hadde ’t gevoet, dat het groot geworden was by hem, ende by sijne kinderen te gelijck: het at van sijne bete, ende dronck van sijnen beker, ende sliep in sijnen schoot, ende het was hem als eene dochter.
4 Doe nu den rijcken man een wandelaer overquam, verschoonde hy te nemen van sijne schapen, ende van sijne runderen, om voor den reysenden man, die tot hem gekomen was, [wat] te bereyden: ende hy nam des armen mans oy-lam, ende bereydde dat voor den man, die tot hem gekomen was.
5 Doe ontstack Davids toorn seer tegen dien man: ende hy seyde tot Nathan; [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, de man, die dat gedaen heeft, is een kint des doots.
6 Ende dat oy-lam sal hy viervoudich wedergeven, daerom dat hy dese sake gedaen, ende om dat hy niet verschoont en heeft.
7 Doe seyde Nathan tot David; Ghy zijt die man: Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Ick heb u ten Coninck gesalft over Israël, ende ick heb u uyt Sauls hant geredt:
8 Ende ick heb u uwes heeren huys gegeven, daer toe uwes heeren wijven in uwen schoot, ja ick heb u het huys Israëls ende Iuda gegeven: ende indien’t weynich is, ick soude u alsulx ende alsulx daer toe doen.
9 Waerom hebt ghy [dan] het woort des HEEREN veracht, doende dat quaet is in sijne oogen? Ghy hebt Uria, den Hethiter, met den sweerde verslagen, ende sijne huysvrouwe hebt ghy u ter vrouwe genomen: ende hem hebt ghy met den sweerde der kinderen Ammons doot geslagen.
10 Nu dan, het sweert en sal van uwen huyse niet afwijcken tot in eeuwicheyt: daerom dat ghy my veracht hebt, ende de huysvrouwe van Uria, den Hethiter, genomen hebt, dat sy u ter vrouwe zy.
11 Soo seyt de HEERE; Siet ick sal quaet over u verwecken uyt uwen huyse, ende sal uwe wijven nemen voor uwe oogen, ende salse uwen naesten geven: die sal by uwe wijven liggen, voor de oogen deser Sonnen.
12 Want ghy hebt het in’t verborgen gedaen: maer ick sal dese sake doen voor gantsch Israël, ende voor de Sonne.
13 Doe seyde David tot Nathan; Ick hebbe gesondicht tegen den HEERE: Ende Nathan seyde tot David; De HEERE heeft oock uwe sonde wechgenomen, ghy en sult niet sterven.
14 Nochtans, dewijle ghy door dese sake de vyanden des HEEREN grootlicx hebt doen lasteren, sal oock de sone, die u geboren is, den doot sterven.
15 Doe ginck Nathan nae sijn huys: ende de HEERE sloech het kint, dat de huysvrouwe van Uria David gebaert hadde, dat het seer kranck wert.
16 Ende David sochte Godt voor dat jongsken: ende David vastede een vasten, ende ginck in, ende lach den nacht over op de aerde.
17 Doe maeckten sich de Outsten sijnes huyses op tot hem, om hem te doen opstaen van der aerden: maer hy en wilde niet, ende en at geen broot met hen.
18 Ende het geschiedde op den sevenden dach, dat het kind sterf: ende Davids knechten vreesden hem aen te seggen, dat het kint doot was: want sy seyden; Siet, als het kint noch levendich was, spraken wy tot hem, maer hy en hoorde nae onser stemme niet, hoe sullen wy dan tot hem seggen, Het kint is doodt? want het mochte quaet doen.
19 Maer David sach, dat sijne knechten mompelden; so merckte David, dat het kint doodt was: dies seyde David tot sijne knechten; Is het kint doodt? ende sy seyden, ’T is doodt.
20 Doe stont David op van der aerde, ende wiesch, ende salfde sich, ende veranderde sijne kleedinge, ende ginck in het huys des HEEREN, ende badt aen: daerna quam hy in sijn huys, ende eyschte [broodt], ende sy setteden hem broot voor, ende hy at.
21 So seyden sijne knechten tot hem: Wat is dit voor een dinck, dat ghy gedaen hebt? Om des levendigen kindes wille hebt ghy gevast ende geweent, maer na dat het kint gestorven is, zijt ghy opgestaen, ende hebt broot gegeten.
22 Ende hy seyde; Als het kint noch leefde, heb ick gevast ende geweent: want ick seyde, wie weet, de HEERE soude my mogen genadich zijn, dat het kint levendich bleve.
23 Maer nu is’t doodt; waerom soud’ ick nu vasten? Sal ick hem noch konnen wederhalen? Ick sal wel tot hem gaen, maer hy en sal tot my niet wederkomen.
24 Daerna troostede David sijne huysvrouwe Bath Seba, ende ginck tot haer in, ende lach by haer: Ende sy baerde eenen sone, wiens naem hy noemde Salomo, ende de HEERE hadde hem lief,
25 Ende sondt henen door de hant des Propheten Nathans, ende noemde sijnen name Iedid-Iah, om des HEEREN wille.
26 Ioab nu krijchde tegen Rabba der kinderen Ammons: ende hy nam de Conincklicke stadt in.
27 Doe sondt Ioab boden tot David, ende seyde; Ick hebbe gekrijcht tegen Rabba, oock heb ick de water-stadt ingenomen.
28 So versamelt ghy nu het overige des volcks, ende belegert de stadt, ende neemtse in: op dat niet, so ick de stadt soude innemen, mijn naem over haer uytgeroepen worde.
29 Doe versamelde David al dat volck, ende tooch nae Rabba: ende hy krijchde tegen haer, ende namse in.
30 Ende hy nam de kroone hares Conincx van sijnen hoofde af, welcker gewichte was een talent gouts, met edel gesteente, ende sy wert op Davids hooft [geset]: oock voerde hy uyt eenen seer grooten roof der stadt.
31 Het volck nu, dat daer in was, voerde hy uyt, ende leyde’t onder zagen, ende onder ysere dorsch-wagens, ende onder ysere bijlen, ende deedse door den tichel-oven doorgaen; Ende alsoo deed hy aen alle steden der kinderen Ammons: daerna keerde David, ende al ’tvolck, weder nae Ierusalem.

Einde 2 Samuël 12