Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 9 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 9

1 ENde Godt segende Noach ende sijne sonen; ende hy seyde tot hen: Zijt vruchtbaer ende vermenichvuldiget, ende vervullet de aerde:
2 Ende ulieder vreese, ende ulieder verschrickinge zy over al het gedierte der aerde, ende over al het gevogelte des hemels: in al wat sich op den aerdbodem roert, ende in alle visschen der Zee: sy zijn in uwe hant overgegeven.
3 Al wat sich roert, dat levendich is, zy u tot spyse: ick heb het u al gegeven gelijck het groene kruyt.
4 Doch het vleesch met sijne ziele [dat is] sijnen bloede, en sult ghy niet eten.
5 Ende voorwaer ick sal u bloet [het bloet] uwer zielen eyschen; van de hant aller gedierte sal ick het eyschen: oock van de hant des menschen, vande hant eenes yegelijcken sijnes broeders sal ick de ziele des menschen eyschen.
6 Wie des menschen bloet vergiet, sijn bloet sal door den mensche vergoten worden: want Godt heeft den mensche nae [sijn] beelt gemaeckt.
7 Maer ghylieden, weest vruchtbaer, ende vermenichvuldicht: teelt overvloedichlick voort op der aerde, ende vermenigvuldicht op de selve.
8 Voorder seyde Godt tot Noach, ende tot sijne sonen met hem, seggende:
9 Maer ick, siet, ick richte mijn Verbont op met u, ende met uwen zade na u.
10 Ende met alle levendige ziele, die met u is, van ’t gevogelte, van’t vee, ende van alle gedierte der aerde met u: van alle die uyt de Arke gegaen zijn, tot al het gedierte der aerde toe.
11 Ende ick richte mijn Verbont op met u, dat niet meer alle vleesch vande wateren des Vloets sal worden uytgeroeyt: ende datter geen Vloet meer zijn en sal, om d’aerde te verderven.
12 Ende Godt seyde: Dit is het teecken des verbonts, dat ick geve tusschen my, ende tusschen u lieden, ende tusschen alle levendighe ziele, die met u is: tot eeuwige geslachten.
13 Mijnen Boge hebbe ick gegeven inde wolcken: die sal zijn tot een teecken des verbonts tusschen my, ende tusschen de aerde.
14 Ende het sal gheschieden als ick wolcken over d’aerde brenge; dat dese boge sal gesien worden inde wolcken.
15 Dan sal ick gedencken aen mijn verbont, ’t welck is tusschen my, ende tusschen u, ende tusschen alle levendige ziele van allen vleesche: ende de wateren sullen niet meer wesen tot eenen Vloet, om alle vleesch te verderven.
16 Als desen boge inde wolcken sal zijn, so sal ick hem aensien, om te gedencken aen het eeuwich verbont tusschen Godt, ende tusschen alle levendige ziele, van allen vleesche, dat op der aerden is.
17 So seyde dan Godt tot Noach: Dit is het teecken des verbonts, dat ick opgericht hebbe tusschen my, ende tusschen alle vleesch, dat op der aerden is.
18 Ende de sonen Noachs die uyt de Arke gingen, waren, Sem, ende Cham, ende Iapheth: ende Cham die is de vader van Canaan.
19 Dese drie waren de sonen van Noach: ende van dese is de gantsche aerde overspreydt.
20 Ende Noach begon een Ackerman te zijn: ende hy plantte eenen wijngaert.
21 Ende hy dronck van dien wijn, ende wert droncken: ende hy ontblootte sich in’t midden sijner tente.
22 Ende Cham, Canaans vader, sach sijns vaders naecktheyt, ende hy gaf het sijnen beyden broederen daer buyten te kennen.
23 Doe nam Sem, ende Iapheth een kleet, ende sy leyden ’t op haer beyder schouderen, ende gingen achterwaerts, ende bedeckten de naecktheyt hares vaders: ende haer aengesichten waren achterwaerts [gekeert], so dat sy de naecktheyt hares vaders niet en sagen.
24 Ende Noach ontwaeckte van sijnen wijn: ende hy merckte wat sijn kleynste soon hem gedaen hadde.
25 Ende hy seyde: Vervloeckt zy Canaan: een knecht der knechten zy hy sijnen broederen.
26 Voorder seyde hy; Gezegent zy de HEERE, de Godt Sems: ende Canaan zy hem een knecht.
27 Godt breyde Iapheth uyt, ende hy woone in Sems tenten: ende Canaan zy hem een knecht.
28 Ende Noach leefde na den Vloet, drie hondert ende vijftich jaer.
29 So waren alle de dagen van Noach, negen hondert ende vijftich jaer: ende hy sterf.

Einde Genesis 9