Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 47 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 47

1 DOe quam Ioseph, ende bootschapte Pharao, ende seyde; Mijn vader, ende mijne broeders, ende hare schapen, ende hare runderen, met alles wat sy hebben, zijn gekomen uyt den lande Canaan: ende siet, sy zijn in ’t lant Gosen.
2 Ende hy nam een deel sijner broederen, [te weten] vijf mannen, ende hy steldese voor Pharaos aengesichte.
3 Doe seyde Pharao tot sijne broederen: Wat is uwe hanteringe? ende sy seyden tot Pharao; Uwe knechten zijn schaepherders, soo wy, als onse vaders.
4 Voorts seyden sy tot Pharao; Wy zijn gekomen om als vreemdelingen in desen lande te woonen, want daer en is geen weyde voor de schapen, die uwe knechten hebben, dewijle den honger swaer is in het lant Canaan: ende nu, laet doch uwe knechten in den lande Gosen woonen.
5 Doe sprack Pharao tot Ioseph, seggende: Uw’ vader, ende uwe broeders zijn tot u gekomen:
6 Egyptenlant dat is voor u aengesichte, doet uwen vader ende uwe broeders in het beste van ’t lant woonen: laetse in ’t lant Gosen woonen, ende so ghy weet datter onder hen kloecke mannen zijn, so setse tot vee-meesters, over ’t gene dat ick hebbe.
7 Ende Ioseph bracht sijnen vader Iacob mede, ende stelde hem voor Pharaos aengesichte: ende Iacob segende Pharao.
8 Ende Pharao seyde tot Iacob; Hoe vele zijn de dagen der jaren uwes levens?
9 Ende Iacob seyde tot Pharao; De dagen der jaren mijner vreemdelinckschappen zijn hondert, ende dertich jaren: weynich ende quaet zijn de dagen der jaren mijnes levens geweest, ende en hebben niet bereyckt de dagen vande jaren des levens mijner vaderen inde dagen harer vreemdelinckschappen.
10 Ende Iacob segende Pharao: ende ginck uyt van Pharaos aengesichte.
11 Ende Ioseph bestelde Iacob, ende sijnen broederen wooningen, ende hy gaf hen eene besittinge in Egyptenlant, in ’t beste van ’t lant in ’t lant Rameses; gelijck als Pharao geboden hadde:
12 Ende Ioseph onderhieldt sijnen vader, ende sijne broeders, ende het gantsche huys sijnes vaders, met broot, tot den mont der kinderkens toe.
13 Ende daer en was geen broot in het gantsche lant; want de honger was seer swaer; so dat het lant van Egypten, ende het lant Canaan raesden van wegen dien honger.
14 Doe versamelde Ioseph al het gelt dat in Egyptenlant, ende in het lant Canaan gevonden wert, voor het koorn dat sy kochten: ende Ioseph bracht dat gelt in Pharaos huys.
15 Als nu het gelt uyt Egyptenlant, ende uyt het lant Canaan verdaen was, quamen alle de Egyptenaers tot Ioseph, seggende; Geeft ons broot, want waerom souden wy in uwe tegenwoordicheyt sterven? want het gelt ontbreeckt.
16 Ende Ioseph seyde; Geeft u vee, so sal ick ’t u geven voor u vee, indien het gelt ontbreeckt.
17 Doe brachten sy haer vee tot Ioseph; ende Ioseph gaf hen broot voor peerden, ende voor het vee der schapen, ende voor het vee der runderen, ende voor esels: ende hy voeddese met broot dat selve jaer, voor al haer vee.
18 Doe dat selve jaer voleyndt was, so quamen sy tot hem in het tweede jaer, ende seyden tot hem; Wy en sullen ’t voor mijnen heere niet verbergen, also het gelt verdaen is, ende de besittinge der beesten [gekomen] aen mijnen heere, so en isser niet anders overgebleven voor het aengesicht mijns heeren, als ons lichaem, ende ons lant.
19 Waerom sullen wy voor uwe oogen sterven, soo wy, als ons lant? coopt ons, ende ons lant voor broot: so sullen wy, ende ons lant Pharao dienstbaer zijn, ende geeft zaet, op dat wy leven, ende niet en sterven, ende het lant niet woest en worde.
20 Also kocht Ioseph het geheele lant van Egypten voor Pharao, want de Egyptenaers verkochten een yeder sijnen acker, dewijle de honger sterck over hen geworden was: so wert het lant Pharaos eygen.
21 Ende het volck aengaende, dat settede hy over inde steden, van ’t een uyterste der palen van Egypten, tot ’t ander uyterste des selven.
22 Alleen het lant der Priesteren en kocht hy niet: want de Priesters hadden een bescheyden deel van Pharao, ende sy aten haer bescheyden deel, ’t welck hen Pharao gegeven hadde; daerom en verkochten sy haer lant niet.
23 Doe seyde Ioseph tot het volck; Siet ick hebbe heden u, ende u lant gekocht voor Pharao: siet daer is zaet voor u, op dat ghy het lant bezaeyt.
24 Doch met de inkomsten sal ’t geschieden, dat ghy Pharao het vijfde deel sult geven: ende de vier deelen sullen voor u zijn, tot zaet des velts, ende tot uwe spijse, ende der gener die in uwe huysen zijn, ende om te eten voor uwe kinderkens.
25 Ende sy seyden; Ghy hebt ons leven behouden: laet ons genade vinden in mijns heeren oogen, ende wy sullen Pharaos knechten zijn.
26 Ioseph dan stelde dit selve in tot eene wet, tot op desen dach, over het lant van Egypten, dat Pharao ’t vijfde deel soude hebben: behalven dat alleen het lant der Priesteren, Pharaos niet en wert.
27 Soo woonde Israël in ’t lant van Egypten, in ’t lant Gosen: ende sy stelden hen tot besitters daer in, ende sy werden vruchtbaer, ende vermeerderden seer.
28 Ende Iacob leefde in het lant van Egypten seventien jaer: so dat de dagen Iacobs, de jaren sijnes levens, geweest zijn hondert ende seven en veertich jaer.
29 Als nu de dagen Israëls naederden, dat hy sterven soude, so riep hy sijnen sone Ioseph, ende seyde tot hem; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, so legt doch uwe hant onder mijne heupe; ende doet weldadicheyt, ende trouwe aen my; en begraeft my doch niet in Egypten:
30 Maer dat ick by mijne vaderen ligge; hierom sult ghy my uyt Egypten voeren, ende my in haer graf begraven: ende hy seyde; Ick sal doen nae u woort.
31 Ende hy seyde; Sweert my, ende hy swoer hem; ende Israël booch sich ten hoofde van het bedde.

Einde Genesis 47