Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 44 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 44

1 ENde hy geboodt den genen, die over sijn huys was, seggende; Vult de sacken deser mannen met spijse, nae dat sy sullen kunnen dragen, ende legt yeder mans gelt inden mont van sijnen sack:
2 Ende mijnen beker, den silveren beker, sult ghy leggen inden mont van des kleynsten sack, met het gelt van sijn koorn: ende hy dede nae Iosephs woort, ’twelck hy gesproken hadde.
3 Des morgens alst licht wert, so lietmen dese mannen trecken, haer, ende hare eselen.
4 Sy zijn ter stadt uytgegaen, sy waren niet verre gekomen, als Ioseph tot den genen, die over sijn huys was, seyde; Maeckt u op, ende jaegt die mannen achter na: ende als ghyse sult achterhaelt hebben, so sult ghy tot hen seggen, Waerom hebt ghy quaet voor goet vergolden?
5 Is ’t dese niet daer mijn heer uyt drinckt? ende daer by hy [yet] sekerlick waernemen sal? ghy hebt qualick gedaen, dat ghy gedaen hebt.
6 Ende hy achterhaeldese; ende sprack tot hen die selve woorden.
7 Ende sy seyden tot hem; Waerom spreeckt mijn heere sulcke woorden? het zy verre van uwe knechten, dat sy sodanich een dinck doen souden.
8 Siet het gelt, dat wy inden mont onser sacken vonden, hebben wy tot u uyt den lande Canaan weder gebracht: hoe souden wy dan uyt uwes heeren huys silver ofte gout stelen?
9 By den welcken van uwe knechten hy gevonden sal worden, dat hy sterve: ende oock sullen wy mijnen heere tot slaven zijn.
10 Ende hy seyde; Dit zy nu oock alsoo, nae uwe woorden: by welcken hy gevonden wort, die zy mijn slave, maer ghy lieden sult onschuldich zijn.
11 Ende sy haesteden, ende een yegelick settede sijnen sack af op d’ aerde, ende een yegelick opende sijnen sack.
12 Ende hy doorsocht, beginnende met den grootsten, ende voleyndende met den kleynsten: ende die beker wert gevonden in Benjamins sack.
13 Doe scheurden sy hare kleederen: ende yeder man loedt op sijnen esel, ende sy keerden weder nae de stadt.
14 Ende Iuda quam met sijne broederen in Iosephs huys, want hy was noch selve aldaer: ende sy vielen voor sijn aengesichte neder ter aerde.
15 Ende Ioseph seyde tot hen; Wat daet is dit, die ghy gedaen hebt? Weet ghy niet, dat sulck een man als ick, [dat] sekerlick waernemen soude?
16 Doe seyde Iuda; Wat sullen wy tot mijnen heere seggen? wat sullen wy spreken? ende wat sullen wy ons rechtveerdigen? Godt heeft de ongerechticheyt uwer knechten gevonden; siet wy zijn mijns heeren slaven, soo wy, als hy, in wiens hant de beker gevonden is.
17 Maer hy seyde; Het zy verre van my sulcx te doen: die man in wiens hant die beker gevonden is, die sal mijn slave zijn: doch treckt ghylieden op in vrede, tot uwen vader.
18 Doe naederde Iuda tot hem, ende seyde; Och mijn heere, laet doch uwen knecht een woort spreken voor mijns heeren ooren, ende en laet uwen toorn tegen uwen knecht niet ontsteken; want ghy zijt even gelijck Pharao.
19 Mijn heere vraegde sijne knechten, seggende, Hebt ghylieden eenen vader, ofte broeder?
20 So seyden wy tot mijnen heere, Wy hebben eenen ouden vader, ende eenen jongelinck des ouderdoms, den kleynsten: wiens broeder doot is, ende hy is alleen van sijne moeder overgebleven, ende sijn vader heeft hem lief.
21 Doe seydet ghy tot uwe knechten, Brenget hem af tot my: dat ick mijn ooge op hem slae:
22 Ende wy seyden tot mijnen heere; Die jongelinck en sal sijnen vader niet kunnen verlaten: indien hy sijnen vader verlaet, so sal hy sterven.
23 Doe seydet ghy tot uwe knechten, Indien u kleynste broeder met u niet af en komt, so sult ghy mijn aengesichte niet meer sien.
24 Ende het is geschiet, als wy tot uwen knecht mijnen vader opgetrocken zijn, ende wy hem mijnes heeren woorden verhaelt hebben:
25 Ende dat onse vader geseyt heeft; Keert weder, koopet ons een weynich spijse:
26 So hebben wy geseyt, Wy en sullen niet mogen aftrecken: indien onse kleynste broeder by ons is, so sullen wy aftrecken; want wy en sullen diens mans aengesichte niet mogen sien, so dese onse kleynste broeder niet by ons en is.
27 Doe seyde uwe knecht, mijn vader, tot ons, Ghylieden wetet, datter my mijne huysvrouwe twee gebaert heeft:
28 Ende de een is van my uytgegaen, ende ick hebbe geseyt, Voorwaer hy is gewisselick verscheurt geworden: ende ick en hebbe hem niet gesien tot nu toe:
29 Indien ghy nu desen oock van mijn aengesichte wech nemet, ende hem een verderf ontmoetede: so soudt ghy mijne grauwe hayren met jammer ten grave doen nederdalen.
30 Nu dan, als ick tot uwen knecht mijnen vader kome, ende de jongelinck niet by ons en is, (also sijne ziele aen deses ziele gebonden is)
31 So sal het geschieden, als hy siet, dat de jongelinck daer niet en is, dat hy sterven sal: ende uwe knechten sullen de grauwe hayren uwes knechts, onses vaders, met droeffenisse ten grave doen nederdalen.
32 Want uwe knecht is voor desen jongelinck borge by mijnen vader, seggende, So ick hem tot u niet weder en brenge, so sal ick tegen mijnen vader t’ allen dagen gesondicht hebben.
33 Nu dan, laet doch uwen knecht voor desen jongelinck mijnes heeren slave blijven: ende laet den jongelinck met sijne broederen optrecken.
34 Want hoe soude ick optrecken tot mijnen vader, indien de jongelinck niet met my en ware? op dat ick den jammer niet en sie, de welcke mijnen vader overkomen soude.

Einde Genesis 44