Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ENde hy geboodt den genen, die over sijn huys was, seggende; Vult de sacken deser mannen met spijse, nae dat sy sullen kunnen dragen, ende legt yeder mans gelt inden mont van sijnen sack: |
2 Ende mijnen beker, den silveren beker, sult ghy leggen inden mont van des kleynsten sack, met het gelt van sijn koorn: ende hy dede nae Iosephs woort, ’twelck hy gesproken hadde. |
3 Des morgens alst licht wert, so lietmen dese mannen trecken, haer, ende hare eselen. |
4 Sy zijn ter stadt uytgegaen, sy waren niet verre gekomen, als Ioseph tot den genen, die over sijn huys was, seyde; Maeckt u op, ende jaegt die mannen achter na: ende als ghyse sult achterhaelt hebben, so sult ghy tot hen seggen, Waerom hebt ghy quaet voor goet vergolden? |
5 Is ’t dese niet daer mijn heer uyt drinckt? ende daer by hy [yet] sekerlick waernemen sal? ghy hebt qualick gedaen, dat ghy gedaen hebt. |
6 Ende hy achterhaeldese; ende sprack tot hen die selve woorden. |
7 Ende sy seyden tot hem; Waerom spreeckt mijn heere sulcke woorden? het zy verre van uwe knechten, dat sy sodanich een dinck doen souden. |
8 Siet het gelt, dat wy inden mont onser sacken vonden, hebben wy tot u uyt den lande Canaan weder gebracht: hoe souden wy dan uyt uwes heeren huys silver ofte gout stelen? |
9 By den welcken van uwe knechten hy gevonden sal worden, dat hy sterve: ende oock sullen wy mijnen heere tot slaven zijn. |
10 Ende hy seyde; Dit zy nu oock alsoo, nae uwe woorden: by welcken hy gevonden wort, die zy mijn slave, maer ghy lieden sult onschuldich zijn. |
11 Ende sy haesteden, ende een yegelick settede sijnen sack af op d’ aerde, ende een yegelick opende sijnen sack. |
12 Ende hy doorsocht, beginnende met den grootsten, ende voleyndende met den kleynsten: ende die beker wert gevonden in Benjamins sack. |
13 Doe scheurden sy hare kleederen: ende yeder man loedt op sijnen esel, ende sy keerden weder nae de stadt. |
14 Ende Iuda quam met sijne broederen in Iosephs huys, want hy was noch selve aldaer: ende sy vielen voor sijn aengesichte neder ter aerde. |
15 Ende Ioseph seyde tot hen; Wat daet is dit, die ghy gedaen hebt? Weet ghy niet, dat sulck een man als ick, [dat] sekerlick waernemen soude? |
16 Doe seyde Iuda; Wat sullen wy tot mijnen heere seggen? wat sullen wy spreken? ende wat sullen wy ons rechtveerdigen? Godt heeft de ongerechticheyt uwer knechten gevonden; siet wy zijn mijns heeren slaven, soo wy, als hy, in wiens hant de beker gevonden is. |
17 Maer hy seyde; Het zy verre van my sulcx te doen: die man in wiens hant die beker gevonden is, die sal mijn slave zijn: doch treckt ghylieden op in vrede, tot uwen vader. |
18 Doe naederde Iuda tot hem, ende seyde; Och mijn heere, laet doch uwen knecht een woort spreken voor mijns heeren ooren, ende en laet uwen toorn tegen uwen knecht niet ontsteken; want ghy zijt even gelijck Pharao. |
19 Mijn heere vraegde sijne knechten, seggende, Hebt ghylieden eenen vader, ofte broeder? |
20 So seyden wy tot mijnen heere, Wy hebben eenen ouden vader, ende eenen jongelinck des ouderdoms, den kleynsten: wiens broeder doot is, ende hy is alleen van sijne moeder overgebleven, ende sijn vader heeft hem lief. |
21 Doe seydet ghy tot uwe knechten, Brenget hem af tot my: dat ick mijn ooge op hem slae: |
22 Ende wy seyden tot mijnen heere; Die jongelinck en sal sijnen vader niet kunnen verlaten: indien hy sijnen vader verlaet, so sal hy sterven. |
23 Doe seydet ghy tot uwe knechten, Indien u kleynste broeder met u niet af en komt, so sult ghy mijn aengesichte niet meer sien. |
24 Ende het is geschiet, als wy tot uwen knecht mijnen vader opgetrocken zijn, ende wy hem mijnes heeren woorden verhaelt hebben: |
25 Ende dat onse vader geseyt heeft; Keert weder, koopet ons een weynich spijse: |
26 So hebben wy geseyt, Wy en sullen niet mogen aftrecken: indien onse kleynste broeder by ons is, so sullen wy aftrecken; want wy en sullen diens mans aengesichte niet mogen sien, so dese onse kleynste broeder niet by ons en is. |
27 Doe seyde uwe knecht, mijn vader, tot ons, Ghylieden wetet, datter my mijne huysvrouwe twee gebaert heeft: |
28 Ende de een is van my uytgegaen, ende ick hebbe geseyt, Voorwaer hy is gewisselick verscheurt geworden: ende ick en hebbe hem niet gesien tot nu toe: |
29 Indien ghy nu desen oock van mijn aengesichte wech nemet, ende hem een verderf ontmoetede: so soudt ghy mijne grauwe hayren met jammer ten grave doen nederdalen. |
30 Nu dan, als ick tot uwen knecht mijnen vader kome, ende de jongelinck niet by ons en is, (also sijne ziele aen deses ziele gebonden is) |
31 So sal het geschieden, als hy siet, dat de jongelinck daer niet en is, dat hy sterven sal: ende uwe knechten sullen de grauwe hayren uwes knechts, onses vaders, met droeffenisse ten grave doen nederdalen. |
32 Want uwe knecht is voor desen jongelinck borge by mijnen vader, seggende, So ick hem tot u niet weder en brenge, so sal ick tegen mijnen vader t’ allen dagen gesondicht hebben. |
33 Nu dan, laet doch uwen knecht voor desen jongelinck mijnes heeren slave blijven: ende laet den jongelinck met sijne broederen optrecken. |
34 Want hoe soude ick optrecken tot mijnen vader, indien de jongelinck niet met my en ware? op dat ick den jammer niet en sie, de welcke mijnen vader overkomen soude. |