Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 42 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 42

1 DOe Iakob sach, datter koorn in Egypten was, so seyde Iacob tot sijne sonen; Waerom siet ghy op malkanderen?
2 Voorts seyde hy; Siet, ick hebbe gehoort datter koorn in Egypten is: trecket daer henen af, ende koopet ons [koorn] van daer, op dat wy leven, ende niet en sterven.
3 Doe togen Iosephs tien broederen af, om koorn uyt Egypten te koopen.
4 Doch Benjamin Iosephs broeder, en sondt Iacob niet met sijne broederen: want hy seyde, Op dat hem niet misschien het verderf ontmoete.
5 Also quamen Israëls sonen om te koopen, onder de gene die daer quamen: want de honger was in ’t lant Canaan.
6 Ioseph nu was Regent over dat lant; hy verkochte aen allen volcke des lants: ende Iosephs broederen quamen, ende boogen sich voor hem, [met] de aengesichten ter aerde.
7 Als Ioseph sijne broederen sach, so kende hijse: maer hy hieldt sich vreemt tegen hen, ende sprack harde met hen, ende seyde tot hen; Van waer komt ghy? ende sy seyden; uyt het lant Canaan, om spijse te koopen.
8 Ioseph dan kende sijne broederen: maer sy en kenden hem niet.
9 Doe gedachte Ioseph aen de droomen, die hy van hen gedroomt hadde: ende hy seyde tot hen; Ghy zijt verspieders, ghy zijt gekomen, om te besichtigen, waer het lant bloot is.
10 Ende sy seyden tot hem; Neen mijn heer: maer uwe knechten zijn gekomen om spijse te koopen.
11 Wy alle zijn eens mans sonen, wy zijn vroom; uwe knechten en zijn geen verspieders.
12 Ende hy seyde tot hen: Neen; maer ghy zijt gekomen, om te besichtigen, waer het lant bloot is.
13 Ende sy seyden; Wy uwe knechten waren twaelf gebroeders, eens mans sonen in ’t lant Canaan: ende siet de kleynste is heden by onsen vader: doch de een die en is niet [meer].
14 Doe seyde Ioseph tot hen: Dat ist, dat ick tot u gesproken hebbe, seggende, Ghy zijt verspieders.
15 Hier in sult ghy beproeft worden: [soo waerlick als] Pharao leeft; indien ghy van hier sult uytgaen, ten zy dan, wanneer uwe kleynste broeder herwaert sal gekomen zijn.
16 Sendet eenen uyt u die uwen broeder hale: maer weest ghylieden gevangen, ende uwe woorden sullen beproeft worden, of de waerheyt by u zy: ende indien niet; [soo waerlick als] Pharao leeft, so zijt ghy verspieders.
17 Ende hy settese t’ samen drye dagen in bewaringe.
18 Ende ten derden dage seyde Ioseph tot hen; Doet dit, so sult ghy leven: ick vreese Godt.
19 So ghy vroom zijt, so zy een uwer broederen gebonden in ’t huys uwer bewaringe: ende gaet ghy henen, brenget het koorn voor den honger uwer huysen.
20 Ende brenget uwen kleynsten broeder tot my, so sullen uwe woorden waer gemaeckt worden, ende ghy en sult niet sterven: ende sy deden alsoo.
21 Doe seyden sy d’een tot den anderen, Voorwaer wy zijn schuldich aen onsen broeder, wiens benautheyt der ziele wy sagen, doe hy ons om genade badt, maer wy en hoorden niet: daerom komt dese benautheyt over ons.
22 Ende Ruben antwoordde hen, seggende: Hebbe ick het tot u niet geseyt, doe ick seyde, En sondiget niet aen desen jongelinck, maer ghy en hoordet niet: ende oock sijn bloet, siet, het wort gesocht.
23 Ende sy en wisten niet, dat het Ioseph hoorde, want daer was een taelman tusschen hen.
24 Doe wendde hy sich omme van hen af, ende weende: daerna keerde hy weder tot hen, ende sprack tot hen, ende nam Simeon van hen, ende bondt hem voor haren oogen.
25 Ende Ioseph geboodt, datmen hare sacken met koorn vullen soude, ende datmen haer gelt wederkeerde, een yegelick in sijnen sack, ende datmen hen teerkost gave tot den wech: ende men dede hen alsoo.
26 Ende zy loeden haer koorn op hare esels: ende togen van daer.
27 Doe eener sijnen sack op dede, om sijnen esel voeder te geven in de herberge, so sach hy sijn gelt, want siet het was in den mont van sijnen sack.
28 Ende hy seyde tot sijne broederen; Mijn gelt is wedergekeert, daer toe oock siet, het is in mijnen sack: doe ontginck haerlieden het herte, ende sy verschrickten, d’een tot den anderen seggende; Wat is dit [dat] ons Godt gedaen heeft?
29 Ende sy quamen in het lant Canaan, tot Iacob haren vader: ende sy gaven hem te kennen al haer wedervaren, seggende:
30 Die man, de heere van dat lant, heeft harde met ons gesproken: ende hy heeft ons gehouden als verspieders des lants.
31 Maer wy seyden tot hem, Wy zijn vroom; wy en zijn geen verspieders.
32 Onser waren twaelf gebroeders, onses vaders sonen; de een die en is niet [meer] ende de kleynste is heden by onsen vader in het lant Canaan.
33 Ende die man, de heere van dat lant, seyde tot ons, Hier aen sal ick bekennen dat ghy lieden vroom zijt: eenen uwer broederen latet by my, ende nemet voor den honger uwer huysen, ende trecket henen.
34 Ende brenget uwen kleynsten broeder tot my, so sal ick weten, dat ghy geen verspieders en zijt, maer dat ghy vroom zijt: uwe broeder sal ick u weder geven, ende ghy sult in dit lant handelen.
35 Ende het geschiedde, als sy hare sacken ledichden; siet so hadde een yegelick den bundel sijnes gelts in sijnen sack, ende sy sagen de bundelen hares gelts, sy, ende haer vader, ende sy waren bevreest.
36 Doe seyde Iacob haer vader tot hen; Ghy berooft my van kinderen: Ioseph die en isser niet, ende Simeon die en isser niet, nu sult ghy Benjamin wech nemen, alle dese dingen zijn tegens my.
37 Doe sprack Ruben tot sijnen vader, seggende; Doodt twee mijner sonen, so ick hem tot u niet weder en brenge: geeft hem in mijne hant, ende ick sal hem weder tot u brengen.
38 Maer hy seyde; Mijn soon en sal met u lieden niet aftrecken: want sijn broeder is doodt, ende hy is alleen over gebleven, so hem een verderf ontmoettede, op den wech dien ghy sult gaen, so soudet ghy mijne grauwe hayren met droeffenisse ten grave doen nederdalen.

Einde Genesis 42