Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 37 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 37

1 ENde Iacob woonde in ’t lant der vreemdelinckschappen sijns vaders; in ’t lant Canaan.
2 Dit zijn Iacobs geschiedenissen: Ioseph zijnde een soon van seventien jaer, weyde de cudde met sijne broeders, ende hy was een jongelinck, met de sonen van Bilha, ende de sonen van Zilpa sijns vaders wijven: ende Ioseph brachte haer quaet geruchte tot haren vader.
3 Ende Israël hadde Ioseph lief boven alle sijne sonen; want hy was hem een sone des ouderdoms: ende hy maeckte hem eenen veelverwigen rock.
4 Als nu sijne broeders sagen, dat haren vader hem boven alle sijne broederen lief hadde, hateden sy hem: ende en konden hem niet vredelick toespreken.
5 Oock droomde Ioseph eenen droom, dien hy sijnen broederen vertelde: dies hateden sy hem noch te meer.
6 Ende hy seyde tot hen; Hoort doch desen droom, dien ick gedroomt hebbe.
7 Ende siet, wy waren schoven bindende in ’t midden des velts; ende siet, mijn schoof stont op, ende bleef oock staende; ende siet, uwe schoven quamen rontsom, ende boogen haer neder voor mijnen schoof.
8 Doe seyden sijne broeders tot hem; Sult ghy dan gantschelick over ons regeren? sult ghy dan gantschelick over ons heerschen? so hateden sy hem noch te meer om sijne droomen ende om sijne woorden.
9 Ende hy droomde noch eenen anderen droom, ende verhaelde dien sijnen broederen: ende hy seyde; Siet, ick hebbe noch eenen droom gedroomt; ende siet, de Sonne, ende de Mane, ende elf sterren boogen haer voor my neder.
10 Ende als hy het aen sijnen vader, ende aen sijne broederen verhaelde, bestrafte hem sijn vader, ende seyde tot hem; Wat is dit voor eenen droom, dien ghy gedroomt hebt? sullen wy dan gantschelick komen, Ick, ende uwe Moeder, ende uwe broeders, om ons voor u teraerde te buygen?
11 Sijne broeders dan benijdden hem: doch sijn vader bewaerde dese sake.
12 Ende sijne broeders gingen henen om de cudde van haren vader te weyden by Sichem.
13 So seyde Israël tot Ioseph; Weyden uwe broeders niet by Sichem? komt, dat ick u tot hen sende: ende hy seyde tot hem; Siet [hier] ben ick.
14 Ende hy seyde tot hem; Gaet doch henen; Siet nae den welstant van uwe broederen, ende nae den welstant vande cudde, ende brengt my een woort wederom: So sondt hy hem uyt den dale Hebron, ende hy quam te Sichem.
15 Ende een man vondt hem, (want siet hy was dwalende in ’t velt) so vraegde hem dese man, seggende; Wat soeckt ghy?
16 Ende hy seyde; Ick soecke mijne broederen, geeft my doch te kennen, waer sy weyden.
17 So seyde die man; Sy zijn van hier gereyst, want ick hoordese seggen, Laet ons nae Dothan gaen: Ioseph dan ginck sijnen broederen nae, ende vondtse te Dothan.
18 Ende sy sagen hem van verre: ende eer hy tot hen naederde, sloegen sy tegens hem eenen listigen raet, om hem te dooden.
19 Ende sy seyden d’een tot den anderen; Siet daer komt dese Meester-droomer aen.
20 Nu comt dan, ende laet ons hem dootslaen, ende hem in eene deser kuylen werpen; ende wy sullen seggen, Een boos dier heeft hem opgegeten: so sullen wy sien, wat van sijne droomen worden sal.
21 Ruben hoorde dat, ende verloste hem uyt hare hant: ende hy seyde; Laet ons hem niet aen ’t leven slaen.
22 Oock seyde Ruben tot hen; Vergietet geen bloet, werpet hem in desen kuyl, die inde woestijne is ende en legget de hant niet aen hem: op dat hy hem uyt harer hant verloste, om hem tot sijnen vader weder te brengen.
23 Ende het geschiedde, als Ioseph tot sijne broederen quam, so togen sy Ioseph sijnen rock uyt, den veelverwigen rock, dien hy aen hadde.
24 Ende sy namen hem, ende wierpen hem inden kuyl: doch de kuyl was ledich, daer en was geen water in.
25 Daerna saten sy neder om broot te eten, ende hieven hare oogen op, ende sagen, ende siet, een reysich geselschap van Ismaëliten quam uyt Gilead: ende hare kemelen droegen speceryen ende balsem, ende mirrhe, reysende, om dat af te brengen nae Egypten.
26 Doe seyde Iuda tot sijne broederen; Wat gewin sal’t zijn dat wy onsen broeder dootslaen, ende zijn bloet verbergen?
27 Comt, ende laet ons hem desen Ismaëliten verkoopen, ende onse hant en zy niet aen hem; want hy is onse broeder, ons vleesch: ende sijne broeders hoorden [hem].
28 Als nu de Midianitische coop lieden voor by togen, so trocken ende hieven sy Ioseph op uyt den kuyl, ende vercochten Ioseph desen Ismaëliten voor twintich silverlingen: die brachten Ioseph nae Egypten.
29 Alsnu Ruben tot den kuyl wederkeerde, siet, so en was Ioseph niet inden kuyl: doe scheurde hy sijne kleederen.
30 Ende hy keerde weder tot sijne broederen, ende seyde; De jongelinck en isser niet; ende ick, waer sal ick henen gaen?
31 Doe namen sy Iosephs rock, ende sy slachteden eenen geytenbock, ende sy dopten den rock in’t bloet.
32 Ende sy sonden den veelverwigen rock, ende deden hem tot haren vader brengen; ende seyden: Desen hebben wy gevonden; bekent doch, of dese uwes soons rock zy, ofte niet.
33 Ende hy bekende hem, ende seyde; ’Tis mijns soons rock; een boos dier heeft hem opgegeten: voorseker is Ioseph verscheurt.
34 Doe scheurde Iacob sijne kleederen, ende leyde eenen sack om sijne lendenen: ende hy bedreef rouwe over sijnen sone vele dagen.
35 Ende alle sijne sonen, ende alle sijne dochteren maeckten sich op om hem te troosten: maer hy weygerde hem te laten troosten, ende seyde; Want ick sal rouwbedrijvende tot mijnen sone in ’t graf nederdalen: also beweende hem sijn vader.
36 Ende de Medaniten vercochten hem in Egypten, aen Potiphar Pharaos Hovelinck, Overste der Trauwanten.

Einde Genesis 37