Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 36 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 36

Esaus wijven, ende kinderen, geboren in Canaan, vers 1, 2, etc. Sijn vertreck nae Seïr, 6. Sijne nakomelingen, 9. als oock Seïrs, des Horiters, 20. onder dese is Ana, die de Muyl-eselen eerst gevonden heeft, 24. Register der Koningen ende Vorsten in Edom, 31.
 
1 DIt a nu zijn 1 de geboorten Esaus, welcke is 2 Edom.
a 1.Chron. 1.35.
1 D. nakomelingen, and. geslachten.
2 Siet bov. 25.30.
 
2 3 Esau nam sijne wijven uyt de dochteren 4 van Canaan: 5 Ada de dochter Elons des 6 Hethiters, ende 7 Aholibama de dochter van 8 Ana, 9 de dochter van Zibeon den 10 Hiviter:
3 Siet bov. 26.34. ende 32.3. ende 33.14, 16.
4 D. der Canaaniten. Siet bov. cap. 10.18, 19, ende 12.6.
5 Hebr. Adah bov. cap. 26.34. genoemt Basmath.
6 Eene uyt de volckeren van Canaan, afkomstich van Canaan, den sone Chams. bov. 10.15.
7 Siet bov. 26 op vers 34.
8 Hebr. Anah. And. genoemt, Beri, bov. 26.34. welverstaende, indien Iudith aldaer vermelt, ende dese Aholibama, eene ende de selve vrouwe geweest zijn.
9 D. kints kint, alsoo wort Athalia genoemt soo wel de dochter van Amri haren grootvader, als de dochter van Achab haren vader. 2.Reg. 8.18, 26.
10 Siet bov. cap. 10. vers 15, 17. De Hethiten ende Hiviten schijnen soo nae by malkanderen gelegen ende onder een gemengt geweest te zijn, dat sy hare namen lichtelick hebben verwisselt.
 
3 Ende 11 Basmath Ismaëls dochter, Nebaioths 12 suster.
11 Bov. cap. 28.9. genoemt Mahalath.
12 Siet van dese bov. cap. 28. op vers 9. ende van Nebaioth. cap. 25.13.
 
4 Ada nu baerde aen Esau 13 Eliphaz, ende Basmath baerde 14 Rehuël.
13 Den selven naem heeft een van Iobs vrienden gehadt, genaemt Eliphaz van Teman. Iob 2.11. sulcx datmen meynt, dat hy van desen Eliphaz voortgekomen zy, door middel van sijnen sone Teman, die ond. vers 11. genoemt wort onder de kinderen van Eliphaz.
14 Desen naem hadde ooc de vader van Iethro, Mosis wijfs vader. Exod. 2.18. Num. 10.29.
 
5 Ende Aholibama baerde Iehus, ende Iaëlam, ende 15 Korah: Dit zijn Esaus 16 sonen, die hem geboren zijn in het lant Canaan.
15 Van eenen anderen Korah leestmen, Exod. 6.21. Num. 16.1.
16 Hy heeft oock dochters gehadt, ond. vers 6. maer die en worden niet genoemt.
 
6 Esau nu hadde genomen sijne wijven, ende sijne sonen, ende sijne dochters, ende alle de 17 zielen sijnes huyses, ende sijn 18 vee, ende alle sijne beesten, ende alle sijne besittinge, die hy inden lande Canaan geworven hadde; ende was vertrocken nae 19 een [ander] lant, 20 van het aengesichte sijnes broeders Iacobs.
17 D. de personen: als bov. 12.5.
18 Door vee verstaet de kleyne, ende door beesten de groote dieren: als oock bov. cap. 34.23. ende 2.Reg. 3.17.
19 Namelick, na Seïr, als volgt.
20 Ofte, voor het aengesichte, D. van wegen Iacob. dit is geschiet door een heymelicke regeringe Godes, om dat het lant Canaan hem van sijnen vader, nae Gods bevel, belooft was, ende hy schuldich was het selve voor sijnen broeder te ruymen.
 
7 Want 21 hare b have was te vele, om t’samen te woonen: ende het 22 lant harer vreemdelinckschappen en kondese niet dragen van wegen haer vee.
21 Namelic, Iacobs ende Esaus: hoewel Esau op desen tijt in Seïr woonde, nochtans schijnt het dat hy met sijnen broeder versoent zijnde, met de wooninge weder gekeert is in’t lant van Canaan: maer alsoo sy daer beyde vreemdelingen zijnde, geen ruymte genoech en hadden voor haer vee, so soude Esau wedergekeert zijn na Seïr.
b Bov. 13.6.
22 D. het lant Canaan. Siet bov. 17 op ’t vers 8.
 
8 Derhalven c woonde Esau 23 op’t geberchte Seïr: 24 Esau is Edom.
c Ios. 24.4.
23 Siet bov. 14 op ’t vers 6.
24 D. Esau is de selve man, die oock Edom genoemt wort.
 
9 Dit nu zijn de geboorten Esaus, des vaders 25 der Edomiten; op ’t geberchte Seïr.
25 Hebr. Edoms.
 
10 Dit zijn de namen 26 der sonen Esaus: Eliphaz de sone van Ada, Esaus huysvrouwe, Rehuël de sone van Basmath, Esaus huysvrouwe.
26 D. kinderen ende kints kinderen, ofte nakomelingen.
 
11 Ende de sonen van Eliphaz waren; Teman, Omar, 27 Zepho, ende Gaëtam, ende Kenaz.
27 Hebr. Tsepho. oock genoemt, Tsephi. 1.Chron. 1.36.
 
12 Ende Timna was Eliphaz, des soons Esaus, bywijf, ende sy baerde Eliphaz aen 28 Amalek: Dit zijn 29 de sonen van Ada, Esaus huysvrouwe.
28 Den vader der Amalekiten, van den welcken wy lesen Exod. 17.8. Deuter. 25.17. ende 1.Sam. 15.2.
29 Siet bov. vers 10. ende soo in’t volgende.
 
13 Ende dit zijn de sonen Rehuëls, Nahath, ende 30 Zerah, Samma, ende Mizza: dat zijn geweest de sonen van Basmath, Esaus huysvrouwe.
30 Siet ond. vers 33.
 
14 Ende dit zijn geweest de sonen van Aholibama, dochter van Ana, dochter van Zibeon, Esaus huysvrouwe: ende sy baerde aen Esau Iehus, ende Iaëlam, ende Korah.
15 Dit zijn 31 de Vorsten der sonen Esaus: de sonen Eliphaz, des eerstgeboren Esaus, waren; de Vorst Teman, de Vorst Omar, de Vorst 32 Zepho, de Vorst Kenaz,
31 Dese Vorsten en hebben niet d’een nae des anderen doot geregeert, maer tseffens op eenen tijt, een yegelick over de sijne. Doch ten zijn geen machtige Vorsten geweest, maer sy waren Hoofden, ofte de voornaemste der geslachten, als Gouverneurs, ofte, leytsmannen.
32 Hebr. Tsepho.
 
16 De Vorst 33 Korah, de Vorst Gaëtham, de Vorst Amalek: dat zijn de Vorsten van Eliphaz inden lande Edom; dat zijn de sonen van Ada.
33 Dese is te onderscheyden van den anderen Korah, een sone van Aholibama. vers 5, 14, 18. hy kan een neve van Eliphaz geweest zijn.
 
17 Ende dit zijn de sonen Rehulës, des soons Esaus; de Vorst Nahath, de Vorst Zerah, de Vorst Samma, de Vorst Mizzah: dat zijn de Vorsten Rehuëls in het lant Edoms; dat zijn de sonen van Basmath, de huysvrouwe Esaus.
18 Ende dit zijn de sonen van Aholibama de huysvrouwe Esaus; de Vorst Iehus, de Vorst Iaëlam, de Vorst Korah: dat zijn de Vorsten van Aholibama,de dochter van Ana, de huysvrouwe Esaus.
19 Dat zijn de sonen Esaus, ende dat zijn haerlieder Vorsten: die is Edom.
20 d Dit zijn de sonen 34 Seïrs des Horiters, inwoonderen van dien lande: Lothan, ende Sobal, ende Zibeon, ende Ana,
d 1.Chron. 1.38.
34 Dese Seïr is aldaer geweest d’eerste Vorst, van welcken het lant oorspronckelick den name Seïr bekomen heeft. Dit geslachte wort hier verhaelt, om dat Esau ende Eliphaz met sijne nacomelingen daer mede, door middel van houwelick, zijn vermaechschapt, ende dat de heerschappye des lants van de Horiten op de nakomelingen van Esau gekomen is: uyt vergelijckinge van dit vers met vers 2. blijckt dat de Horiten ende Heviten voor een genomen worden.
 
21 Ende 35 Dison, ende Ezer, ende Disan: dat zijn de Vorsten 36 der Horiten, sonen van Seïr in het lant van Edom.
35 Die oock Disan genoemt wort vers 26.
36 Hebr. des Horiters.
 
22 Ende de sonen Lothans waren, Hori ende 37 Hemam; ende Lothans suster was 38 Timna.
37 Hy wort 1.Chr. 1.39. Homam genoemt.
38 Siet bov. vers 12.
 
23 Ende dit zijn de sonen Sobals, 39 Alvan, ende Manahath, ende Ebal, ende 40 Sepho, ende Onam.
39 Hy wort 1.Chr. 1.40. Alian genoemt.
40 Oock genoemt Sephi 1.Chron. 1.40.
 
24 Ende dit zijn de sonen Zibeons, Aia, ende Ana: hy is die Ana, 41 die de Muylen inde woestijne gevonden heeft, doe hy sijnes vaders Zibeons esels weydde.
41 D. die eerst bedacht heeft eene merrie by eenen esel te voegen, waer uyt een derde soorte van gedierte, half esel half peert, is voortgebracht, welck gebruyck noch duert: alhoewel Godt verboden heeft, Levit. 19.19. verscheydene geslachten van beesten te vermengen.
 
25 Ende dit zijn de 42 sonen van Ana, Dison: ende 43 Aholibama was de dochter van 44 van Ana.
42 D. sone, ofte kinderen. Soo is het veelvoudich getal voor het eenvoudige genomen. Siet bov. cap. 21. op ’t vers 7.
43 Siet bov. vers 2. ende 5.
44 Dese is een ander, als van de welcke bov. vers 20. gesproken wort.
 
26 Ende dit zijn de sonen Disans: 45 Hemdan, ende Esban, ende Ithran, ende Cheran.
45 Genoemt Hemran. 1.Chron. 1.41.
 
27 Dit zijn de sonen 46 Ezers: Bilhan, ende Zaavan, ende 47 Acan.
46 Hebr. Etsers.
47 And. Iaacan. 1.Chron. 1.42.
 
28 Dit zijn de sonen Disans: 48 Uz, ende Aran.
48 Hebr. Uts.
 
29 Dit zijn de Vorsten 49 der Horiten, de Vorst Lothan, de Vorst Sobal, de Vorst Zibeon, de Vorst Ana.
49 Hebr. des Choriters, ende alsoo in ’t volgende.
 
30 De Vorst Dison, de Vorst Ezer, de Vorst Disan: dit zijn de Vorsten der Horiten 50 nae hare Vorsten in den lande Seïr.
50 And. onder hare Vorsten, ofte, nae hare Vorstendommen.
 
31 e Ende dit zijn de 51 Koningen, die geregeert hebben in den lande Edom, 52 eer een Koninck regeerde over 53 de kinderen Israëls.
e 1.Chron. 1.43.
51 Gesproten uyt Esaus nakomelingen, die de Horiten verdruckt, ende uyt hare Vorstendommen een Koninckrijcke gemaeckt hebben.
52 Esaus geslachte heeft wel haest gebloeyt; doch is haest vergaen: maer Iacobs geslachte later op gekomen zijnde, heeft veel langer geduert, ja het duert eeuwichlick in sijn gebenedijde zaet onsen Heere Iesu Christo.
53 Ofte, sonen, nakomelingen.
 
32 Bela dan de sone Beors regeerde in Edom, ende de name 54 sijner stadt was, Dinhaba.
54 Daer hy geboren was. alsoo worden in ’t volgende de plaetsen van de geboorten deser Koningen aengewesen: Dewelcke, also sy verscheyden geweest zijn, so en schijnen die Koningen niet by ordre van successie, maer door verkiesinge, ofte gewelt, aen de regeringe gekomen te zijn.
 
33 Ende Bela sterf: ende Iobab de sone Zerah van 55 Bozra regeerde in sijne plaetse.
55 Hebr. Botsrah. Eene hooftstadt in Idumea, siet vande selve Ies. 34.6, ende 63.1. Amos 1.12.
 
34 Ende Iobab sterf: ende Husam 56 uyt der Temaniten lant regeerde in sijne plaetse.
56 Hebr. des Temaniters; soo genoemt van Teman den sone van Eliphaz: van welcken siet bov. vers 4, 11, 15. van het lant, Ier. 49.7, 20. Van hier schijnt oock geweest te zijn Eliphaz van Teman, een der vrienden Iobs, cap. 2.11.
 
35 Ende Husam sterf: ende in sijne plaetse regeerde Hadad de sone Bedads, die 57 Midian versloech in den velde Moabs, ende de name sijner stadt was Avith.
57 D. de Midianiten. Siet bov. 25. op het vers 2.
 
36 Ende Hadad sterf: ende Samla van Masreka regeerde in sijne plaetse.
37 Ende Samla sterf: ende 58 Saul van Rehoboth 59 aen de Riviere, regeerde in sijne plaetse.
58 Dese is te onderscheyden van Saul den sone Kis, die d’eerste Koninck was van Israel.
59 D. aende riviere gelegen: tot onderscheyt van een ander Rehoboth bov. 10.11.
 
38 Ende Saul sterf: ende Baal-Hanan, de sone Achbors, regeerde in sijne plaetse.
39 Ende Baal-Hanan de sone Achbors sterf; ende Hadar regeerde in sijne plaetse, ende de name sijner stadt was, Pahu: ende de name sijner huysvrouwe was, Mehetabeël, eene dochter van Matred, 60 de dochter van Mezahab.
60 D. nichte, kints kint. Verg. bov. vers 2.
 
40 f Ende dit zijn de namen der 61 Vorsten Esaus, nae hare geslachten, nae hare plaetsen 62 met hare namen: de Vorst 63 Timna, de Vorst Alva, de Vorst Ietheth.
f 1.Chron. 1.51.
61 D. van Esau afkomstich, die nae de Coningen het regiment in Idumea, ofte t’samen, ofte na malkanderen gehadt hebben.
62 D. niet alleen van hare personen, maer oock van hare geslachten, huysgesinnen, ende woonplaetsen, dewelcke veel vernaemt zijn geweest nae de personen.
63 Dit is hier een mans name, gelijck oock vers 41. Aholibama, onderscheydene personen van de gene, die bov. vers 2, 5, 12. genoemt staen.
 
41 De Vorst Aholibama, de Vorst Ela, de Vorst Pinon.
42 De Vorst Kenaz, de Vorst Teman, de Vorst 64 Mibzar:
64 Hebr. Mibtsar.
 
43 De Vorst Magdiël, de Vorst Iram: dit zijn de Vorsten Edoms nae hare wooningen, inden lande harer besittinge: hy is Esau de vader 65 Edoms.
65 D. der Edomiten.

Einde Genesis 36