Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 31 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 31

1 DOe hoorde hy de woorden der sonen Labans, seggende, Iacob heeft genomen alles wat onses vaders was: ende van ’tgene dat onses vaders was heeft hy alle dese heerlickheyt gemaeckt.
2 Iacob sach oock het aengesichte Labans aen: ende siet, dat en was tegen hem niet als gisteren [ende] eergisteren.
3 Ende de HEERE seyde tot Iacob; Keert weder tot het lant uwer vaderen, ende tot uwe maechschap: ende ick sal met u zijn.
4 Doe sondt Iacob henen, ende riep Rachel, ende Lea, op het velt tot sijne cudde.
5 Ende hy seyde tot haer; Ick sie uwes vaders aengesichte, dat het tegens my niet en is, als gisteren [ende] eergisteren: doch de Godt mijnes vaders is by my geweest.
6 Ende ghy lieden wetet, dat ick met alle mijne macht uwen vader gedient hebbe.
7 Maer uw’ vader heeft bedriechlick met my gehandelt, ende heeft mijnen loon tienmalen verandert: doch Godt en heeft hem niet toegelaten om aen my quaet te doen.
8 Wanneer hy aldus seyde; De gespickelde sullen uwen loon zijn, so lammerden alle de cudden gespickelde: ende wanneer hy alsoo seyde, De gesprenckelde sullen uwen loon zijn, so lammerden alle de cudden gesprenckelde.
9 Also heeft Godt uwen vader ’tvee ontruckt, ende my gegeven.
10 Ende het geschiedde ten tijde, als de cudde hittich wert, dat ick mijne oogen ophief, ende ick sach inden droom; ende siet, de bocken die de cudde beklommen, waren gesprenckelde, gespickelde, ende hagel-vleckige.
11 Ende de Engel Godes seyde tot my inden droom; Iacob: ende ick seyde, Siet, [hier] ben ick.
12 Ende hy seyde, Heft doch uwe oogen op, ende siet, alle bocken die de cudde beklimmen, zijn gesprenckelde, gespickelde, ende hagelvleckige: want ick hebbe gesien alles wat Laban u doet.
13 Ick ben die Godt van Beth-El, alwaer ghy het opgerecht teecken gesalft hebt, daer ghy my eene gelofte belooft hebt: Nu, maeckt u op, vertreckt uyt desen lande, ende keert weder in het lant uwer maegschap.
14 Doe antwoordde Rachel ende Lea, ende seyden tot hem: Isser noch voor ons een deel, ofte erffenisse in onses vaders huys?
15 Zijn wy niet vreemde van hem geachtet? want hy heeft ons verkocht: ende hy heeft oock steets ons gelt verteert.
16 Want al de rijckdom die Godt onsen vader heeft ontruckt, die is onse, ende onser sonen: Nu dan, doet alles wat Godt tot u geseyt heeft.
17 Doe maeckte sich Iacob op, ende loedt sijne sonen, ende sijne wijven op kemelen.
18 Ende hy voerde alle sijn vee wech, ende alle sijne have die hy geworven hadde; het vee dat hy besat, ’twelck hy te Paddan Aram geworven hadde: om te komen tot Isaac sijnen vader, nae het lant Canaan.
19 Laban nu was gegaen om sijne schapen te scheeren: so stal Rachel de Teraphim die haer vader hadde.
20 Ende Iacob ontstal sich van het herte Labans des Syriers: overmits hy hem niet te kennen en gaf, dat hy vloodt.
21 Ende hy vloodt, ende al wat sijne was, ende hy maeckte hem op, ende voer over de Riviere: ende hy settede sijn aengesichte nae ’t geberchte Gilead.
22 Ende ten derden dage wert Laban gebootschapt, dat Iacob gevloden was.
23 Doe nam hy sijne broeders met hem, ende jaechde hem achter na eenen wech van seven dagen: ende hy kreech hem op ’t geberchte Gileads.
24 Doch Godt quam tot Laban den Syrier in eenen droom des nachts: ende hy seyde tot hem; Wacht u dat ghy met Iacob niet en spreeckt noch goet, noch quaet.
25 Ende Laban achterhaelde Iacob: Iacob nu hadde sijne tente geslagen op dat geberchte; oock sloech Laban met sijne broederen [de sijne] op ’t geberchte Gileads.
26 Doe seyde Laban tot Iacob; Wat hebt ghy gedaen, dat ghy u van mijn herte ontstolen hebt, ende mijne dochteren ontvoert hebt, als gevangene met den sweerde?
27 Waerom zijt ghy heymelick gevloden, ende hebt [u] my ontstolen? ende en hebt het my niet aengeseyt, dat ick u geleydt hadde met vreuchde, ende met gesangen, met trommel, ende met harpe?
28 Oock en hebt ghy my niet toegelaten mijne sonen, ende mijne dochteren te kussen: Nu, ghy hebt dwaeslick gedaen [soo] doende.
29 Het ware inde macht mijner hant aen u lieden quaet te doen: maer u lieder vaders Godt heeft tot my gister nacht gesproken, seggende, Wacht u van met Iacob te spreken ofte goet, ofte quaet.
30 Ende nu, ghy hebt immers willen vertrecken, om dat ghy soo seer begeerich waert nae uwes vaders huys: waerom hebt ghy mijne Goden gestolen?
31 Doe antwoordde Iacob, ende seyde tot Laban: Om dat ick vreesde; want ick seyde, Op dat ghy niet misschien uwe dochteren my ontweldichdet.
32 By den welcken ghy uwe Goden vinden sult laet hem niet leven; onderkent ghy voor onse broederen, wat by my is, ende neemt het tot u: want Iacob en wist niet datse Rachel gestolen hadde.
33 Doe ginck Laban in Iacobs tente, ende in Leas tente, ende in der beyder dienstmaechden tente, ende hy en vondt niet: ende als hy uyt Leas tente gegaen was, quam hy in Rachels tente.
34 Maer Rachel hadde de Teraphim genomen, ende sy haddese in eenes kemels sadel-tuych geleyt, ende sy sat op de selve: ende Laban betastte die gantsche tente, ende hy en vondt niet.
35 Ende sy seyde tot haren Vader, Dat [de toorn] niet en ontsteke in mijns heeren oogen, om dat ick voor u aengesichte niet en can opstaen, want [’t gaet] my nae der wijven wijse: ende hy doorsocht, maer hy en vondt de Teraphim niet.
36 Doe ontstack Iacob, ende twistede met Laban: ende Iacob antwoordde, ende seyde tot Laban; Wat is mijne overtredinge? wat is mijne sonde? dat ghy my [soo] hittichlick hebt nagejaegt?
37 Als ghy al mijnen huysraet betast hebt, wat hebt ghy gevonden van al den huysraet uwes huyses? Legt’et hier voor mijne broederen, ende uwe broederen: ende laetse richten tusschen ons beyden.
38 Dese twintich jaren ben ick by u geweest, uwe oyen ende uwe geyten en hebben niet misdragen: ende de rammen uwer cudde en hebbe ick niet gegeten.
39 ’T verscheurde en heb’ ick tot u niet gebracht, ick hebbet geboet, ghy hebt het van mijne hant geeyscht; het ware des daechs gestolen, ofte des nachts gestolen.
40 Ick ben geweest, dat my by dage de hitte verteerde, ende by nachte de vorst; ende dat mijn slaep van mijne oogen weeck.
41 Ick ben nu twintich jaren in uwen huyse geweest; ick hebbe u veertien jaren gedient om uwe beyde dochteren, ende ses jaren om uwe cudde: ende ghy hebt mijnen loon tien malen verandert.
42 Ten ware dat de Godt mijnes vaders, de Godt Abrahams ende de vreese Isaacs by my geweest ware, sekerlick ghy soudt my nu ledich wech gesonden hebben: Godt heeft mijne elende, ende den arbeyt mijner handen aengesien, ende heeft u gisternacht bestraft.
43 Doe antwoordde Laban, ende seyde tot Iacob; Dese dochters zijn mijne dochters, ende dese sonen zijn mijne sonen, ende dese cudde is mijne cudde, ja al wat ghy siet dat is mijn: ende wat soude ick dese mijne dochteren heden doen? ofte hare sonen, die sy gebaert hebben?
44 Nu dan, kom, laet ons een verbont maken, Ick ende Ghy: dat het tot een getuygenisse zy tusschen my, ende tusschen u.
45 Doe nam Iacob eenen steen: ende hy verhoogde hem [tot] een opgerecht teecken.
46 Ende Iacob seyde tot sijne broederen, Gadert steenen; ende sy namen steenen, ende maeckten eenen hoop: ende sy aten aldaer op dien hoop.
47 Ende Laban noemde hem Iegar Sahadutha: maer Iacob noemde den selven Gilead.
48 Doe seyde Laban; Dese hoop zy heden een getuyge tusschen my, ende tusschen u: daerom noemde men sijnen name Gilead;
49 Ende Mizpa; om dat hy seyde, Dat de HEERE opsicht neme tusschen my, ende tusschen u: wanneer wy d’een van d’ander sullen verborgen zijn.
50 So ghy mijne dochteren beleedigt, ende so ghy wijven neemt boven mijne dochteren, niemant is by ons: Siet toe, Godt sal getuyge zijn tusschen my, ende tusschen u.
51 Laban seyde voorder tot Iacob: Siet daer is dese selve hoop, ende siet, daer is dit opgerecht teecken, ’twelcke ick opgeworpen hebbe tusschen my ende tusschen u:
52 Dese selve hoop zy getuyge, ende dit opgerecht teecken zy getuyge; dat ick tot u voorby desen hoop niet comen en sal, ende dat ghy tot my voorby desen hoop, ende dit opgerecht teecken niet comen ende sult ten quade.
53 De Godt Abrahams, ende de Godt Nahors, de Godt hares vaders richte tusschen ons: ende Iacob swoer by de Vreese sijnes vaders Isaacs.
54 Doe slachtede Iacob eene slachtinge op dat geberchte, ende hy noodigde sijne broederen, om broot te eten: ende sy aten broot, ende vernachteden op dat geberchte.
55 Ende Laban stont des morgens vroech op ende kuste sijne sonen, ende sijne dochteren; ende segendese: ende Laban trock henen, ende keerde weder tot sijne plaetse.

Einde Genesis 31