Statenvertaling.nl

sample header image

Genesis 21 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Genesis 21

1 ENde de HEERE besocht Sara, gelijck als hy geseyt hadde: ende de HEERE dede Sara, gelijck als hy gesproken hadde.
2 Ende Sara wert bevrucht, ende baerde Abraham eenen sone in sijnen ouderdom, ter gesetter tijt, die hem Godt geseyt hadde.
3 Ende Abraham noemde den name sijnes soons die hem geboren was, die hem Sara gebaert hadde, Isaac.
4 Ende Abraham besneedt sijnen sone Isaac, zijnde acht dagen out; gelijck als hem Godt geboden hadde.
5 Ende Abraham was hondert jaer out, als hem Isaac sijn soon geboren wert.
6 Ende Sara seyde, Godt heeft my een lacchen gemaeckt, al die het hoort sal met my lacchen.
7 Voorts seyde sy; Wie soude Abraham geseyt hebben? Sara heeft sonen gesoogt: want ick hebbe eenen sone gebaert in sijnen ouderdom.
8 Ende het kint wert groot, ende wert gespeent: doe maeckte Abraham eene groote Maeltijt op den dach als Isaac gespeent wert.
9 Ende Sara sach den sone Hagars der Egyptische, dien sy Abraham gebaert hadde, spottende.
10 Ende sy seyde tot Abraham; Drijft dese dienstmaecht, ende haren sone uyt: want de soon deser dienstmaecht, en sal met mijnen sone, met Isaac, niet erven.
11 Ende dit woort was seer quaet in Abrahams oogen, ter oorsake van sijnen sone.
12 Maer Godt seyde tot Abraham: Laet’et niet quaet zijn in uwen oogen, over den jongen, ende over uwe dienstmaecht: al wat Sara tot u sal seggen, hoort nae hare stemme, want in Isaac sal u zaet genoemt worden.
13 Doch ick sal oock den sone deser dienstmaecht tot een volck stellen, om dat hy u zaet is.
14 Doe stont Abraham ’s morgens vroech op, ende nam broot, ende eene flessche waters, ende gafse aen Hagar, die leggende op haren schouder; oock [gaf hy haer] het kint, ende sondt haer wech: ende sy ginck voort, ende dwaelde inde woestijne Berseba.
15 Als nu het water van de flessche uyt was, so wierp sy het kint onder een van de struycken.
16 Ende sy ginck, ende settede haer tegen over, afgaende soo verre, als die met den boge schieten: want sy seyde, Dat ick het kint niet en sie sterven: ende satt tegen over, ende hief hare stemme op, ende weende.
17 Ende Godt hoorde de stemme des jongens; ende de Engel Godes riep Hagar toe uyt den hemel, ende seyde tot haer: Wat is u Hagar? en vreest niet, want Godt heeft nae des jongens stemme gehoort, ter plaetse daer hy is.
18 Staet op, heft den jongen op, ende houdt hem vast met uwe hant, want ick sal hem tot een groot volck stellen.
19 Ende Godt opende hare oogen, dat sy eenen waterput sach: ende sy ginck, ende vulde de flessche met water, ende gaf den jongen te drincken.
20 Ende Godt was met den jongen, ende hy wert groot: ende hy woonde in de woestijne, ende wert een Boogschutter.
21 Ende hy woonde in de woestijne Paran: ende sijne moeder nam hem eene vrouwe uyt Egyptenlant.
22 Voorts geschiedde ’t ten selven tijde, dat Abimelech, mitsgaders Pichol sijn Crijchs-overste, tot Abraham sprack, seggende; Godt is met u in alles wat ghy doet.
23 So sweert my nu hier by Godt, So ghy my, ofte mijnen sone, ofte mijnen neve, liegen sult! nae de weldadicheyt die ick by u gedaen hebbe, sult ghy doen by my, ende by het lant daer in ghy als vreemdelinck verkeert.
24 Ende Abraham seyde; Ick sal sweeren.
25 Doch Abraham berispte Abimelech ter oorsake eenes water-puts, die Abimelechs knechten met gewelt genomen hadden.
26 Doe seyde Abimelech; Ick en hebbe niet geweten, wie dit stuck gedaen heeft, ende oock en hebt ghy het my niet aengeseyt, ende ick en hebber oock niet van gehoort, dan heden.
27 Ende Abraham nam schapen ende runderen, ende gafse Abimelech: ende die beyde maeckten een verbont.
28 Doch Abraham stelde seven oylammeren der cudde besonder.
29 So seyde Abimelech tot Abraham; Wat sullen hier dese seven oylammeren, die ghy besonder gestelt hebt?
30 Ende hy seyde; Dat ghy de seven oylammeren van mijner hant nemen sult; op dat het my tot een getuygenisse zy, dat ick desen put gegraven hebbe.
31 Daerom noemdemen die plaetse Berseba, om dat die beyde daer gesworen hadden.
32 Also maeckten sy een verbont te Berseba: Daerna stont Abimelech op, ende Pichol sijn Crijchs-overste; ende sy keerden wederom nae der Philistijnen lant.
33 Ende hy plantte een bosch in Berseba, ende riep aldaer den naem des HEEREN des eeuwigen Godts aen.
34 Ende Abraham woonde als vreemdelinck vele dagen in der Philistijnen lant.

Einde Genesis 21