Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus beveelt dat de vijfde zendbrief geschreven wordt aan den engel der gemeente van Sardis. 2 Dien Hij vermaant tot meerdere wakkerheid en zorgvuldigheid. 3 Of anders dreigt Hij over hem te komen als een dief in den nacht. 4 Belooft dengenen die hun klederen niet bevlekt hebben, dat zij met Hem zullen wandelen, en dat Hij hun naam niet zal uitdoen uit het boek des levens. 7 Beveelt daarna den zesden zendbrief te schrijven aan den engel van Filadelfia. 8 Dien Hij prijst over zijn standvastigheid. 9 En belooft dat Joden zullen komen aanbidden voor zijn voeten, en dat Hij hem bewaren zal in de verzoeking. 12 Belooft dat Hij den overwinnaar zal maken tot een pilaar in den tempel Gods, en een inwoner des nieuwen Jeruzalems. 14 Beveelt eindelijk den zevenden zendbrief te schrijven aan den engel der gemeente van Laodicea. 15 Wiens lauwheid Hij berispt, 17 En ijdelen roem of waan van rijkdom. 18 Raadt hem goud te kopen, dat in het vuur beproefd is, en klederen, en ogenzalf. 20 Betuigt dat Hij aan de deur klopt, en belooft den overwinnaar dat Hij hem zal geven te zitten aan Zijn tafel en op Zijn troon. |
| | Brief aan Sardis. Gij hebt den naam dat gij leeft, en gij zijt dood |
1 Καὶ τῷ ἀγγέλῳ τῆς ἐν Σάρδεσιν ἐκκλησίας γράψον, Τάδε λέγει ὁ ἔχων τὰ *ἑπτὰ πνεύματα τοῦ Θεοῦ καὶ τοὺς ἑπτὰ ἀστέρας· Οἶδά σου τὰ ἔργα, ὅτι τὸ ὄνομα ἔχεις ὅτι ζῇς, καὶ νεκρὸς εἶ. * ἑπτὰ πνεύματα B-edd, Elz, Sc, M | πνεύματα St, B-edd | | 1 EN schrijf aan 1den engel der gemeente die te 2Sardis is: Dit zegt 3Die ade zeven Geesten Gods heeft, en bde zeven sterren: Ik weet uw werken, dat gij 4den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood. |
| 1 Zie Openb. 2:1. |
| Openb. 2:1 SCHRIJF aan den engel der gemeente van Éfeze: Dit zegt Hij Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: |
| 2 Dit was een zeer grote en vermaarde stad in Lydië, waar eertijds het hof en de woonplaats van den koning Croesus geweest is. |
| 3 Alzo deze titel in de beschrijving van de verschijning van Christus, Openbaring 1, niet staat, zo menen sommigen dat die genomen is uit de voorrede van dit boek, Openb. 1:4, waar de Heilige Geest zo wordt genaamd om de redenen aldaar verklaard. Want de Heilige Geest is niet alleen de Geest des Vaders, maar ook des Zoons, Dien Hij Zijn gelovigen tot een Leidsman en Trooster geeft, Joh. 15:26. Gal. 4:6. Anderen menen dat deze zeven Geesten alhier zeven engelen zijn, waarvan meermaals in deze openbaring wordt gesproken, die in Christus’ hand als Zijn dienaars zijn, om die te gebruiken waar het Hem belieft; gelijk ook de zeven sterren de zeven engelen of opzieners der gemeente betekenen, als verklaard is Openb. 1:20. Doch overmits het woord geesten in deze openbaring nergens van de engelen wordt gebruikt, zo is de eerste verklaring de bekwaamste. |
| Openbaring 1 DE openbaring van JEZUS CHRISTUS, die God Hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen die haast geschieden moeten, en die Hij door Zijn engel gezonden en aan Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; Openb. 1:4 Johannes aan de zeven gemeenten die in Azië zijn: Genade zij u en vrede van Hem Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven Geesten Die voor Zijn troon zijn; Joh. 15:26 Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen. Gal. 4:6 En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader. Openb. 1:20 De verborgenheid der zeven sterren, die gij gezien hebt in Mijn rechterhand, en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten; en de zeven kandelaren die gij gezien hebt, zijn de zeven gemeenten. |
| a Openb. 1:4. |
| Openb. 1:4 Johannes aan de zeven gemeenten die in Azië zijn: Genade zij u en vrede van Hem Die is, en Die was, en Die komen zal; en van de zeven Geesten Die voor Zijn troon zijn; |
| b Openb. 1:16. |
| Openb. 1:16 En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. |
| 4 Dat is, den schijn dat gij een naarstig en trouw opziener der gemeente zijt, en gij zijt het niet, gelijk het volgende vers verklaart. |
| | |
2 γίνου γρηγορῶν, καὶ στήριξον τὰ λοιπὰ ἃ μέλλει ἀποθανεῖν· οὐ γὰρ εὕρηκά σου τὰ ἔργα πεπληρωμένα ἐνώπιον τοῦ Θεοῦ. | | 2 5Zijt wakende, en versterk het overige, 6dat sterven zou; want Ik heb uw werken 7niet vol gevonden 8voor God. |
| 5 Of: Waak op, namelijk uit uw slapheid en geveinsdheid, gelijk Ef. 5:14. Zie ook Ez. 34:16. |
| Ef. 5:14 Daarom zegt Hij: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten. Ez. 34:16 Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal hen weiden met oordeel. |
| 6 Dat is, meer en meer veronachtzaamd zou worden, en eindelijk verloren gaan, zo het met goede vermaningen en voorbeelden niet wordt opgewekt en gesterkt. |
| 7 Gr. niet vervuld, dat is, niet oprecht, niet ernstig en ijverig genoeg. Want anders struikelen ook de allerheiligsten in vele, Jak. 3:2. |
| Jak. 3:2 Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, machtig om ook het gehele lichaam in den toom te houden. |
| 8 Anderen lezen: voor Mijn God; dat is, hoewel gij de mensen met dezen schijn kunt voldoen, God is met den schijn niet tevreden, maar vereist een oprecht gemoed en een ernstige daad. |
| | |
3 μνημόνευε οὖν πῶς εἴληφας καὶ ἤκουσας, καὶ τήρει, καὶ μετανόησον. ἐὰν οὖν μὴ γρηγορήσῃς, ἥξω ἐπί σε ὡς κλέπτης, καὶ οὐ μὴ γνῷς ποίαν ὥραν ἥξω ἐπί σε. | | 3 Gedenk dan 9hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en cbekeer u. Indien gij dan niet waakt, zo zal Ik over u komen d10als een dief, en gij zult niet weten op wat ure Ik over u komen zal. |
| 9 Dat is, wat last gij ontvangen, en wat leer gij van de apostelen gehoord hebt, als gij tot dezen dienst zijt geroepen. |
| c vers 19. |
| vers 19 Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig en bekeer u. |
| d Matth. 24:43. 1 Thess. 5:2. 2 Petr. 3:10. Openb. 16:15. |
| Matth. 24:43 Maar weet dit, dat zo de heer des huizes geweten had in welke nachtwake de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven. 1 Thess. 5:2 Want gij weet zelven zeer wel, dat de dag des Heeren alzo zal komen gelijk een dief in den nacht. 2 Petr. 3:10 Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn, zullen verbranden. Openb. 16:15 Zie, Ik kom als een dief. Zalig is hij die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijn schaamte niet zie. |
| 10 Dat is, haastig en onvoorziens, gelijk Matth. 24:43, hetwelk óf van een haastigen dood over hem, óf van andere straffen kan verstaan worden. |
| Matth. 24:43 Maar weet dit, dat zo de heer des huizes geweten had in welke nachtwake de dief komen zou, hij zou gewaakt hebben en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven. |
| | |
4 ἔχεις ὀλίγα ὀνόματα καὶ ἐν Σάρδεσιν, ἃ οὐκ ἐμόλυναν τὰ ἱμάτια αὐτῶν· καὶ περιπατήσουσι μετ’ ἐμοῦ ἐν λευκοῖς, ὅτι ἄξιοί εἰσιν. | | 4 Doch gij hebt enige weinige 11namen ook te Sardis, die 12hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen 13met Mij wandelen 14in witte klederen, overmits 15zij het waardig zijn. |
| 11 Dat is, personen, gelijk Hand. 1:15. |
| Hand. 1:15 En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, en sprak (er was nu een schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen): |
| 12 Dat is, die zichzelven met onzuivere leer en met een onkuis leven, als de Nikolaïeten, niet hebben ontreinigd. Zie 1 Thess. 4:4. Deze gelijkenis gebruikt ook Judas vs. 23. |
| 1 Thess. 4:4 Dat een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere, Jud. vs. 23 Maar behoudt anderen door vreze, en grijpt hen uit het vuur; en haat ook den rok die van het vlees bevlekt is. |
| 13 Waarvan Christus een voorbeeld of proeve gegeven heeft, Matth. 17:2. |
| Matth. 17:2 En Hij werd voor hen veranderd van gedaante; en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht. |
| 14 Namelijk als overwinnaars der zonde en der wereld. Want de witte klederen zijn eertijds tekenen geweest van triomf en heerlijkheid, gelijk blijkt uit het volgende vers. Zie ook Openb. 7:9; 19:14. |
| Openb. 7:9 Na dezen zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palmtakken waren in hun handen. Openb. 19:14 En de heirlegers in den hemel volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. |
| 15 Deze waardigheid in hen komt niet uit hun krachten noch verdiensten, maar van Christus, en omwille van Christus’ verdiensten, dewijl hun Christus door Zijn verdiensten zodanige vergelding uit genade waardig acht en waardig maakt. Zie 2 Kor. 3:4, 5. 2 Thess. 1:5, 11. Hebr. 13:21. |
| 2 Kor. 3:4 En zodanig een vertrouwen hebben wij door Christus bij God. 2 Kor. 3:5 Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God; 2 Thess. 1:5 Een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel, opdat gij waardig geacht wordt het Koninkrijk Gods, voor hetwelk gij ook lijdt; 2 Thess. 1:11 Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping en vervulle al het welbehagen Zijner goedheid, en het werk des geloofs met kracht; Hebr. 13:21 Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus, Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. |
| | |
5 ὁ νικῶν, οὗτος περιβαλεῖται ἐν ἱματίοις λευκοῖς· καὶ οὐ μὴ ἐξαλείψω τὸ ὄνομα αὐτοῦ ἐκ τῆς βίβλου τῆς ζωῆς, καὶ ἐξομολογήσομαι τὸ ὄνομα αὐτοῦ ἐνώπιον τοῦ Πατρός μου, καὶ ἐνώπιον τῶν ἀγγέλων αὐτοῦ. | | 5 Die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen; en 16Ik zal zijn naam geenszins uitdoen euit het boek des levens, en fIk zal 17zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen. |
| 16 Dit wordt gezegd tot troost der gelovigen, die in twijfeling zouden mogen komen over hun verkiezing. Niet dat iemand die waarlijk geschreven is in het boek des levens, daaruit kan gedaan worden, want het tegendeel blijkt uit Openb. 13:8; 17:8; 20:15; 21:27, maar omdat enigen ten aanzien van de roeping en hun belijdenis daarin schijnen geschreven te zijn, die daarna metterdaad tonen dat zij daarin niet zijn geschreven, gelijk Ps. 69:29 verklaard wordt dat zij uitgedaan worden uit het boek des levens, en dat zij met de rechtvaardigen niet worden geschreven, alwaar het laatste het eerste verklaart. |
| Openb. 13:8 En allen die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, des Lams Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld. Openb. 17:8 Het beest dat gij gezien hebt, was en is niet; en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, zullen verwonderd zijn (welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest dat was en niet is, hoewel het is. Openb. 20:15 En zo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs. Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. Ps. 69:29 Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. |
| e Ex. 32:32. Ps. 69:29. Filipp. 4:3. Openb. 20:12; 21:27. |
| Ex. 32:32 Nu dan, indien Gij hun zonde vergeven zult! Doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt. Ps. 69:29 Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. Filipp. 4:3 En ik bid ook u, gij mijn oprechte metgezel, zijt dezen vrouwen
behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens en de andere mijn medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens. Openb. 20:12 En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. |
| f Matth. 10:32. Luk. 12:8. |
| Matth. 10:32 Een iegelijk dan die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. Luk. 12:8 En Ik zeg u: Een iegelijk die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods. |
| 17 Namelijk als van Mijn waren dienaar en discipel, Matth. 10:32. |
| Matth. 10:32 Een iegelijk dan die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is. |
| | |
6 ὁ ἔχων οὖς ἀκουσάτω τί τὸ Πνεῦμα λέγει ταῖς ἐκκλησίαις. | | 6 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. |
| | Brief aan Filadélfia. Een geopende deur |
7 Καὶ τῷ ἀγγέλῳ τῆς ἐν Φιλαδελφείᾳ ἐκκλησίας γράψον, Τάδε λέγει ὁ ἅγιος, ὁ ἀληθινός, ὁ ἔχων τὴν κλεῖδα τοῦ Δαβίδ, ὁ ἀνοίγων καὶ οὐδεὶς κλείει, καὶ κλείει καὶ οὐδεὶς ἀνοίγει· | | 7 En schrijf aan den engel der gemeente die in 18Filadélfia is: Dit zegt 19de Heilige, gde Waarachtige, hDie 20den sleutel Davids heeft; Die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent: |
| 18 Dit was een stad in Mysië, niet ver van Lydië, alzo genaamd naar enen Attalus Filadelfus, die deze stad eerst had doen bouwen; die wel niet zeer bloeide, omdat zij vele aardbevingen onderworpen was, maar evenwel een zeer schone en vrome gemeente had, gelijk uit den brief zelven blijkt. |
| 19 Deze twee titels worden God doorgaans in het Oude Testament toegeschreven, als te zien is Jes. 6:3. Ps. 145:17, welke Christus, als de ware Zone Gods, Zichzelven hier ook geeft, alzo Hij is Degene Die niet alleen in Zichzelven heilig is, maar ook ons heilig maakt, en Die waarachtig is in al Zijn beloften en dreigementen. |
| Jes. 6:3 En de een riep tot den ander en zeide: Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. Ps. 145:17 Tsade. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken. |
| g vers 14. |
| vers 14 En schrijf aan den engel van de gemeente der Laodicenzen: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods: |
| h Job 12:14. Jes. 22:22. Openb. 1:18. |
| Job 12:14 Zie, Hij breekt af en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand en er zal niet opengedaan worden. Jes. 22:22 En Ik zal den sleutel van Davids huis op zijn schouder leggen; en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen. Openb. 1:18 En Die leef, en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods. |
| 20 Dat is, der gemeente van Christus, waarvan David en zijn huis een voorbeeld was. Hier wordt gezien op de plaats Jes. 22:22, alwaar aan Eljakim zulke belofte wordt gedaan; daardoor wordt verstaan de opperste macht van inlaten in de gemeente, en uitsluiten uit dezelve, en dienvolgens ook in en uit den hemel, gelijk Christus Zijn gemeente ook een geestelijke macht, doch onder Hem, beloofd heeft, Matth. 16:19; 18:18. |
| Jes. 22:22 En Ik zal den sleutel van Davids huis op zijn schouder leggen; en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen. Matth. 16:19 En Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn. Matth. 18:18 Voorwaar zeg Ik u: Al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen. |
| | |
8 Οἶδά σου τὰ ἔργα· ἰδού, δέδωκα ἐνώπιόν σου θύραν ἀνεῳγμένην, καὶ οὐδεὶς δύναται κλεῖσαι αὐτήν· ὅτι μικρὰν ἔχεις δύναμιν, καὶ ἐτήρησάς μου τὸν λόγον, καὶ οὐκ ἠρνήσω τὸ ὄνομά μου. | | 8 Ik weet uw werken; zie, Ik heb 21een geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij hebt 22kleine kracht, en gij hebt Mijn Woord bewaard en hebt Mijn Naam niet verloochend. |
| 21 Dat is, een zekere en onverhinderde gelegenheid om het Evangelie met goeden voortgang te verbreiden, gelijk 1 Kor. 16:9. 2 Kor. 2:12. |
| 1 Kor. 16:9 Want mij is een grote en krachtige deur geopend, en er zijn vele tegenstanders. 2 Kor. 2:12 Voorts, als ik te Tróas kwam om het Evangelie van Christus te prediken, en als mij een deur geopend was in den Heere, zo heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik Titus, mijn broeder, niet vond; |
| 22 Namelijk van uzelven, of bij uzelven, om zo groot een werk te volbrengen. Maar (wil Hij zeggen), dewijl gij getrouw zijt in het bewaren van Mijn Woord, zo zal Ik u de deur door Mijn Geest openen, en niemand, hoezeer hij daartegen woelt, zal zulks verhinderen. Want de kracht Gods wordt in onze zwakheid volmaakt, 2 Kor. 12:9. Anderen zetten het over: gij hebt nog een weinig kracht, dat is, daar is nog door Mijn genade wat goeds bij u, namelijk dat Ik in u voorts zal zegenen. |
| 2 Kor. 12:9 En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. |
| | |
9 ἰδού, δίδωμι ἐκ τῆς συναγωγῆς τοῦ Σατανᾶ, τῶν λεγόντων ἑαυτοὺς Ἰουδαίους εἶναι, καὶ οὐκ εἰσίν, ἀλλὰ ψεύδονται· ἰδού, ποιήσω αὐτοὺς ἵνα ἥξωσι καὶ προσκυνήσωσιν ἐνώπιον τῶν ποδῶν σου, καὶ γνῶσιν ὅτι ἐγὼ ἠγάπησά σε. | | 9 Zie, Ik geef u enigen
iuit de synagoge des satans, dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, 23Ik zal maken dat zij zullen komen en 24aanbidden voor uw voeten, en bekennen dat Ik u liefheb. |
| i Openb. 2:9. |
| Openb. 2:9 Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans. |
| 23 Dat is, Ik zal zelfs uit de Joden, die nu gezworen vijanden Mijner gemeente zijn, enigen tot Mij bekeren; gelijk namelijk in Paulus en andere overblijfselen der genade tevoren geschied is, en naar Christus’ belofte in deze gemeente nog meer moet geschied zijn. |
| 24 Dat is, zichzelven u en Mijn gemeente onderwerpen, en zich van hun vorigen wederstand bekeren. Een gelijkenis genomen uit de wijze van doen onder de volken van den Oriënt, gebruikelijk bij degenen die zich bekenden overwonnen te zijn. Zie Ps. 72:9. |
| Ps. 72:9 De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor Zijn aangezicht knielen, en Zijn vijanden zullen het stof lekken. |
| | |
10 ὅτι ἐτήρησας τὸν λόγον τῆς ὑπομονῆς μου, κἀγώ σε τηρήσω ἐκ τῆς ὥρας τοῦ πειρασμοῦ, τῆς μελλούσης ἔρχεσθαι ἐπὶ τῆς οἰκουμένης ὅλης, πειράσαι τοὺς κατοικοῦντας ἐπὶ τῆς γῆς. | | 10 Omdat gij 25het woord Mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zo zal Ik ook u 26bewaren uit de ure 27der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal, om te verzoeken die op de aarde wonen. |
| 25 Alzo wordt het Evangelie genaamd, omdat hetzelve ons het lijden en de lijdzaamheid van Christus voor ogen stelt, en ons doorlopend tot lijden en lijdzaamheid vermaant. |
| 26 Dat is, beletten dat de verzoeking tot u zal komen; of zo zij komt, dat zij u aan uw ziel zal schaden. |
| 27 Dat is, der vervolging, gelijk meermaals is aangewezen. Hier schijnt Christus te spreken van de tienjarige vervolging die Trajanus de gehele wereld door, kort hierna, tegen de Christenen heeft verwekt. |
| | |
11 ἰδού, ἔρχομαι ταχύ· κράτει ὃ ἔχεις, ἵνα μηδεὶς λάβῃ τὸν στέφανόν σου. | | 11 Zie, Ik kom haastelijk; k28houdt wat gij hebt, opdat niemand 29uw kroon neme. |
| k Openb. 2:25. |
| Openb. 2:25 Maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen. |
| 28 Namelijk het geloof en een goede consciëntie, gelijk Paulus verklaart 1 Tim. 1:19. |
| 1 Tim. 1:19 Houdende het geloof, en een goede consciëntie, welke sommigen verstoten hebbende, van het geloof schipbreuk geleden hebben; |
| 29 Sommigen verstaan dit van de kroon van het leerambt, waarin deze leraar zich tot dien tijd toe wel had gekweten; maar het kan ook verstaan worden van de kroon des eeuwigen levens, gelijk Openb. 2:10, welke hier gedreigd wordt van iemand genomen te zullen worden, wanneer hij in zorgeloosheid zijns ambts of des levens zou komen te vervallen. Zulke waarschuwingen zijn middelen die daartoe dienen, opdat de gelovigen in het goede volstandig zouden blijven. Want Christus belooft in het voorgaande vers, dat Hij hen zal bewaren uit de ure der verzoeking; en in het volgende vers, dat die een pilaar is in den tempel Gods, waaruit hij niet meer zal gaan. |
| Openb. 2:10 Vrees geen der dingen die gij lijden zult. Zie, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. |
| | |
12 ὁ νικῶν, ποιήσω αὐτὸν στύλον ἐν τῷ *ναῷ τοῦ Θεοῦ μου, καὶ ἔξω οὐ μὴ ἐξέλθῃ ἔτι, καὶ γράψω ἐπ’ αὐτὸν τὸ ὄνομα τοῦ Θεοῦ μου, καὶ τὸ ὄνομα τῆς πόλεως τοῦ Θεοῦ μου, τῆς καινῆς Ἱερουσαλήμ, **ἣ καταβαίνει ἐκ τοῦ οὐρανοῦ ἀπὸ τοῦ Θεοῦ μου, καὶ τὸ ὄνομά μου τὸ καινόν. * ναῷ St-1550, B-edd, Sc, M | λαῷ St-1551, B-edd, Elz ** ἣ καταβαίνει B, Elz, Sc, M-pt | ἡ καταβαίνουσα St, M-pt | | 12 Die overwint, Ik zal hem maken l30tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en 31hij zal niet meer daaruit gaan; en 32Ik zal op hem schrijven m33den Naam Mijns Gods, en den naam der stad Mijns Gods, namelijk
n34des nieuwen Jeruzalems, 35dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en 36ook Mijn nieuwen Naam. |
| l 1 Kon. 7:21. |
| 1 Kon. 7:21 Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den rechterpilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin, en den linkerpilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz. |
| 30 Dat is, in de gemeente der uitverkorenen Mijns Gods, die hier wordt opgebouwd, en hiernamaals in den hemel zal voltooid zijn. Hier ziet de apostel op de twee kolommen die in den tempel van Salomo gesteld waren, waarvan te lezen is 1 Kon. 7:15, die een versiersel en vastigheid daarin waren, waarvan de ene van Salomo genaamd is Jachin, dat is, Hij zal bevestigen, en de andere Boaz, dat is, in Hem is sterkte. Zie ook Gal. 2:9. |
| 1 Kon. 7:15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. Gal. 2:9 En als Jakobus en Céfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Bárnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan; |
| 31 Namelijk gelijk deze pilaren, die schaduwen waren in den tempel des Ouden Testaments, van de Chaldeeën daaruit zijn weggevoerd, als te zien is Jer. 52:17. Want die een pilaar is in de gemeente der ware uitverkorenen, kan niet vervoerd worden, Matth. 24:24, en wordt nooit uitgeworpen, Joh. 6:37. |
| Jer. 52:17 Verder braken de Chaldeeën de koperen pilaren die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel. Matth. 24:24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden. Joh. 6:37 Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. |
| 32 Namelijk gelijk men op de kolommen enige eretitels placht te schrijven, en gelijk de twee kolommen in den tempel van Salomo deze twee namen ook voerden, waarvan tevoren gezegd is. |
| m Openb. 22:4. |
| Openb. 22:4 En zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn Naam zal op hun voorhoofden zijn. |
| 33 Namelijk tot een teken dat hij Gode als een eigendom toekomt, gelijk wij plegen dingen die ons eigen zijn, met onzen naam te tekenen; en gelijk ook eertijds de soldaten met den naam hunner oversten, en de dienstknechten met den naam van hun heren plachten getekend te worden. Zie Openb. 7:3. Want hoewel wij hier weten dat wij kinderen Gods zijn, zo is het nochtans in de daad niet geopenbaard wat wij worden zullen, 1 Joh. 3:2. |
| Openb. 7:3 Zeggende: Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hun voorhoofden. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
| n Openb. 21:2, 10. |
| Openb. 21:2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. Openb. 21:10 En hij voerde mij weg in den geest op een groten en hogen berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel, van God. |
| 34 Dat is, der ware gemeente van Christus, die hier gesteld wordt tegen het uiterlijke of oude Jeruzalem, gelijk Gal. 4:26. |
| Gal. 4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. |
| 35 Namelijk ten aanzien van de kracht waardoor zij op de aarde wordt vergaderd, en van de heerlijkheid waarmede zij ten laatsten dage zal worden aangedaan. Zie Openb. 21:2, enz. |
| Openb. 21:2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. |
| 36 Namelijk tot een teken dat hij Mijn dienaar is en Mijn heerlijkheid zal deelachtig worden. Van welken nieuwen Naam, dien Christus van den Vader na Zijn verhoging heeft verworven, zie Filipp. 2:9, 10. Openb. 19:12, 16. |
| Filipp. 2:9 Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is, Filipp. 2:10 Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, Openb. 19:12 En Zijn ogen waren als een vlam vuurs en op Zijn hoofd waren vele koninklijke hoeden; en Hij had een Naam geschreven, dien niemand wist dan Hij Zelf. Openb. 19:16 En Hij heeft op Zijn kleed en op Zijn dij dezen Naam geschreven: Koning der koningen en Heere der heren. |
| | |
13 ὁ ἔχων οὖς ἀκουσάτω τί τὸ Πνεῦμα λέγει ταῖς ἐκκλησίαις. | | 13 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. |
| | Brief aan Laodicéa. Noch koud noch heet |
14 Καὶ τῷ ἀγγέλῳ τῆς ἐκκλησίας Λαοδικέων γράψον, Τάδε λέγει ὁ Ἀμήν, ὁ μάρτυς ὁ πιστὸς καὶ ἀληθινός, ἡ ἀρχὴ τῆς κτίσεως τοῦ Θεοῦ· | | 14 En schrijf aan den engel van de gemeente 37der Laodicenzen: Dit zegt o38de Amen, 39de trouwe en waarachtige Getuige, p40het Begin der schepping Gods: |
| 37 Laodicea was een rijke en vermaarde stad, gelegen in Frygië aan de rivier Lycus, niet ver van Kolosse, van welke ook gewag gemaakt wordt Kol. 2:1; 4:16. |
| Kol. 2:1 WANT ik wil dat gij weet hoe groten strijd ik voor u heb, en voor degenen die te Laodicéa zijn, en zovelen als er mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien, Kol. 4:16 En wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt dat hij ook in de gemeente der Laodicenzen gelezen wordt, en dat ook gij dien leest die uit Laodicéa geschreven is. |
| o Openb. 1:5, 6. |
| Openb. 1:5 En van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is, de Eerstgeborene uit de doden, en de Overste van de koningen der aarde. Hem Die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, Openb. 1:6 En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. |
| 38 Dit woord Amen wordt gesteld voor een naam of titel van Christus, gelijk Openb. 1:8: Die is, Die was, en Die komen zal, en gelijk Ex. 3:14 het woord Eheje, dat is, Ik zal zijn, wordt gesteld voor een naam of titel Gods, waardoor verstaan wordt de getrouwheid en standvastigheid van Christus in het volvoeren van alle beloften Gods, 2 Kor. 1:19, 20. |
| Openb. 1:8 Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, zegt de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige. Ex. 3:14 En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden. 2 Kor. 1:19 Want de Zone Gods, Jezus Christus, Die onder u door ons is gepredikt, namelijk door mij en Silvánus en Timótheüs, was niet ja en neen, maar is geweest ja in Hem. 2 Kor. 1:20 Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons. |
| 39 Gelijk het woord Amen betekent de standvastigheid van Christus in het uitvoeren van Zijn beloften, alzo betekenen deze woorden Zijn getrouwheid en waarheid in het voorstellen van de leer der zaligheid, die Hij ons uit den schoot des Vaders heeft gebracht. |
| p Kol. 1:15. |
| Kol. 1:15 Dewelke is het Beeld des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller creatuur. |
| 40 Dat is, een Auteur en Oorsprong der schepping van alle dingen, gelijk Joh. 1:3. Kol. 1:15. Anderen zetten het over: Prins of Overste van de schepselen Gods, gelijk Hij ook Hebr. 1:2 een Erfgenaam van alle dingen genaamd wordt. |
| Joh. 1:3 Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is. Kol. 1:15 Dewelke is het Beeld des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller creatuur. Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; |
| | |
15 Οἶδά σου τὰ ἔργα, ὅτι οὔτε ψυχρὸς εἶ οὔτε ζεστός· ὄφελον ψυχρὸς εἴης ἢ ζεστός. | | 15 Ik weet uw werken, dat gij 41noch koud zijt, noch heet; och, of gij koud waart of heet! |
| 41 Dat is, noch ijverig zijt in de aangenomen waarheid, noch vreemd daarvan, als die wel de waarheid hebt aangenomen, doch zoekt in uw leven of uitwendigen godsdienst u te schikken naar de wereld, om ondank en vervolging te ontgaan, welke mensen erger zijn en zwaarder terecht te brengen dan degenen die nog vreemd zijn van de waarheid, gelijk Christus van de farizeeën spreekt, Joh. 9:41, Elia van de Israëlieten, 1 Kon. 18:21. |
| Joh. 9:41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde. 1 Kon. 18:21 Toen naderde Elía tot het ganse volk en zeide: Hoelang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord. |
| | |
16 οὕτως ὅτι χλιαρὸς εἶ, καὶ οὔτε ψυχρὸς οὔτε ζεστός, μέλλω σε ἐμέσαι ἐκ τοῦ στόματός μου. | | 16 Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u 42uit Mijn mond spuwen. |
| 42 Niet dat zulke lauwen in den mond van Christus of in Christus zijn, maar omdat zij door hun belijdenis daarin schijnen en roemen te zijn. |
| | |
17 ὅτι λέγεις ὅτι Πλούσιός εἰμι, καὶ πεπλούτηκα, καὶ οὐδενὸς χρείαν ἔχω, καὶ οὐκ οἶδας ὅτι σὺ εἶ ὁ ταλαίπωρος καὶ ἐλεεινὸς καὶ πτωχὸς καὶ τυφλὸς καὶ γυμνός· | | 17 Want 43gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en 44blind en 45naakt. |
| 43 Dat is, gij roemt of meent dat gij in alle geestelijke gaven overvloeit, omdat het u welgaat naar de wereld, gelijk de farizeeër meende, Lukas 18, maar het tegendeel is waar, gelijk Christus hun van stuk tot stuk aanwijst. |
| Lukas 18 EN Hij zeide ook een gelijkenis tot hen, daartoe strekkende
dat men altijd bidden moet en niet vertragen; |
| 44 Namelijk in de kennis van uzelven en van uw ellende. |
| 45 Namelijk van de ware gerechtigheid en heiligheid, die voor God geldt, gelijk het volgende vers uitwijst. |
| | |
18 συμβουλεύω σοι ἀγοράσαι παρ’ ἐμοῦ χρυσίον πεπυρωμένον ἐκ πυρός, ἵνα πλουτήσῃς, καὶ ἱμάτια λευκά, ἵνα περιβάλῃ, καὶ μὴ φανερωθῇ ἡ αἰσχύνη τῆς γυμνότητός σου· καὶ κολλούριον ἔγχρισον τοὺς ὀφθαλμούς σου, ἵνα βλέπῃς. | | 18 Ik raad u dat gij 46van Mij koopt goud, 47beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en q48witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met 49ogenzalf, opdat gij zien moogt. |
| 46 Dat is, begeert of zoekt te verkrijgen, niet door enige verdienste uwerzijds (want Christus zegt hier dat hij naakt en arm was), maar uit genade en om niet, door het gebed, gelijk verklaard wordt Jes. 55:1. Zie ook Matth. 11:28. |
| Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Matth. 11:28 Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. |
| 47 Of: dat gloeiende uit het vuur komt, dat is, dat uit het vuur getrokken nu de proeve heeft uitgestaan, waardoor het ware geloof verstaan wordt, hetwelk door het vuur der verzoekingen beproefd wordt, 1 Petr. 1:7, en dat al de rijkdommen van Christus’ lijden zich toe-eigent en tot zich overbrengt. |
| 1 Petr. 1:7 Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus; |
| q 2 Kor. 5:3. Openb. 7:13; 16:15; 19:8. |
| 2 Kor. 5:3 Zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden. Openb. 7:13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen? Openb. 16:15 Zie, Ik kom als een dief. Zalig is hij die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijn schaamte niet zie. Openb. 19:8 En haar is gegeven dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen. |
| 48 Dat is, de rechtvaardigheid en heiligheid van Christus, waardoor onze geestelijke ellende en naaktheid voor God bedekt wordt, gelijk verklaard wordt Openb. 7:13, 14; 19:8. |
| Openb. 7:13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen? Openb. 7:14 En ik sprak tot hem: Heer, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Openb. 19:8 En haar is gegeven dat zij bekleed worde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijn lijnwaad zijn de rechtvaardigmakingen der heiligen. |
| 49 Of: oogwater, dat is, het rechte verstand van Zijn Woord en de kracht Zijns Geestes, waardoor wij gebracht worden tot kennis van onszelven en van de genade Gods jegens ons, Ps. 19:9; 119:105. |
| Ps. 19:9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen. Ps. 119:105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad. |
| | |
19 ἐγὼ ὅσους ἐὰν φιλῶ, ἐλέγχω καὶ παιδεύω· ζήλωσον οὖν καὶ μετανόησον. | | 19 r50Zo wie Ik liefheb, die 51bestraf en 52kastijd Ik; wees dan ijverig en bekeer u. |
| r Job 5:17. Spr. 3:12. Hebr. 12:5. |
| Job 5:17 Zie, gelukzalig is de mens denwelken God straft; daarom, verwerp de kastijding des Almachtigen niet. Spr. 3:12 Want de HEERE kastijdt dengene dien Hij liefheeft, ja, gelijk een vader den zoon in denwelken hij een welbehagen heeft. Hebr. 12:5 En gij hebt vergeten de vermaning die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem bestraft wordt; |
| 50 Deze verzachting doet Christus hierbij om de scherpheid van de vorige vermaning wat te matigen, dewijl die uit liefde jegens hen voortkomt. |
| 51 Namelijk met woorden en overtuigingen, gelijk het Griekse woord medebrengt. |
| 52 Namelijk met dadelijke bezoekingen en straffingen. Zie dergelijk Hebr. 12:5, 6. |
| Hebr. 12:5 En gij hebt vergeten de vermaning die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijk niet als gij van Hem bestraft wordt; Hebr. 12:6 Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon dien Hij aanneemt. |
| | |
20 ἰδού, ἕστηκα ἐπὶ τὴν θύραν καὶ κρούω· ἐάν τις ἀκούσῃ τῆς φωνῆς μου, καὶ ἀνοίξῃ τὴν θύραν, εἰσελεύσομαι πρὸς αὐτόν, καὶ δειπνήσω μετ’ αὐτοῦ, καὶ αὐτὸς μετ’ ἐμοῦ. | | 20 Zie, 53Ik sta aan de deur en Ik klop; 54indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem 55avondmaal houden, en hij met Mij. |
| 53 Deze plaats schijnt genomen uit het Hooglied van Salomo, Hoogl. 5:2, waar dergelijke klopping van den Bruidegom Christus aan de deur van Zijn slaperige bruid beschreven wordt. Daardoor wordt verstaan het geestelijk aanmanen van Christus, aan de deur onzer consciëntie, door Zijn Woord en Geest, om ons uit onze zonden en slaperigheid op te wekken, en Zijn vermaning bij ons plaats te doen hebben. |
| Hoogl. 5:2 Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns Liefsten, Die klopte, was: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen. |
| 54 Dit wordt niet gesteld in den vrijen wil des mensen, maar deze vermaning is een middel waardoor Christus de deur van onze harten opent, dewijl Hij hier spreekt tot leden van Zijn gemeente, waarvan velen alrede den Geest van Christus deelachtig waren, welke gave door zulke vermaningen meer en meer verwekt wordt, gelijk Paulus tot Timotheüs spreekt, 2 Tim. 1:6, 7; want niemand komt tot Christus dan die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, dien de Vader trekt en dien het van den Vader gegeven is, Joh. 6:44, 45, 65. Zodat niemand voor Christus’ vermaningen zijn hart opendoet, dan dien God Zelf het hart eerst opent om op Zijn Woord acht te nemen, gelijk David bidt, Ps. 119:18, en van Lydia betuigd wordt, Hand. 16:14, en van alle gelovigen, Filipp. 2:13. |
| 2 Tim. 1:6 Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen. 2 Tim. 1:7 Want God heeft ons niet gegeven een geest der vreesachtigheid, maar der kracht en der liefde en der gematigdheid. Joh. 6:44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Joh. 6:45 Er is geschreven in de Profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. Joh. 6:65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader. Ps. 119:18 Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet. Hand. 16:14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. Filipp. 2:13 Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. |
| 55 Dat is, Mij met hem door Mijn Geest meer en meer verenigen, en Mijn genade en gunst tot zijn troost en versterking hem meer en meer doen gevoelen, Joh. 14:21, 23, en hiernamaals hem de eeuwige vreugde doen genieten, die ook bij het aanzitten aan een rijke tafel wordt vergeleken, Matth. 8:11. Luk. 14:15. |
| Joh. 14:21 Die Mijn geboden heeft en dezelve bewaart, die is het die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren. Joh. 14:23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken. Matth. 8:11 Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen; Luk. 14:15 En als een van degenen die medeaanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij die brood eet in het Koninkrijk Gods. |
| | |
21 ὁ νικῶν, δώσω αὐτῷ καθίσαι μετ’ ἐμοῦ ἐν τῷ θρόνῳ μου, ὡς κἀγὼ ἐνίκησα, καὶ ἐκάθισα μετὰ τοῦ Πατρός μου ἐν τῷ θρόνῳ αὐτοῦ. | | 21 Die overwint, Ik szal hem geven met Mij te zitten 56in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. |
| s Matth. 19:28. 1 Kor. 6:2. |
| Matth. 19:28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. 1 Kor. 6:2 Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtszaken? |
| 56 Dat is, Ik zal hem hiernamaals Mijn heerlijkheid en macht in het oordelen deelachtig maken, gelijk Christus verklaart Matth. 19:28. Joh. 17:5, enz., en Paulus Rom. 8:17. 1 Kor. 6:2, 3. |
| Matth. 19:28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. Joh. 17:5 En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was. Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. 1 Kor. 6:2 Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtszaken? 1 Kor. 6:3 Weet gij niet dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken die dit leven aangaan! |
| | |
22 ὁ ἔχων οὖς ἀκουσάτω τί τὸ Πνεῦμα λέγει ταῖς ἐκκλησίαις. | | 22 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. |