Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De apostel verhaalt verder de remedies tegen de voorgaande zonden, en vermaant hen dat zij de vleselijke lusten, die de oorsprong derzelve zijn, afleggen; aanwijzende te dien einde de schadelijke vruchten derzelve, als daar zijn: twisten, 2 Verhindering dat zij niet verkrijgen hetgeen zij begeren en bidden, 4 En vijandschap Gods. 5 Hetwelk hij bewijst met de Schrift. 7 Vermanende dat zij zich Gode willen onderwerpen, en den duivel tegenstaan. 8 Daarbij doet hij een ernstige vermaning tot ware bekering, die hij met haar delen beschrijft. 11 En inzonderheid van zijn naaste niet te oordelen, alzo hetzelve God alleen toekomt. 13 Bestraft ook degenen die in hetgeen zij voornemen te doen, niet zien op de voorzienigheid Gods, noch op de broosheid des levens. 17 En besluit dat degene die weet wat hij doen moet, en hetzelve niet doet, zwaarder zondigt. |
| | Wereldsgezindheid |
1 Πόθεν πόλεμοι καὶ μάχαι ἐν ὑμῖν; οὐκ ἐντεῦθεν, ἐκ τῶν ἡδονῶν ὑμῶν τῶν στρατευομένων ἐν τοῖς μέλεσιν ὑμῶν; | | 1 VANWAAR komen
1krijgen en vechterijen onder u? Komen zij niet hiervan, namelijk
2uit uw wellusten, adie 3in uw leden 4strijd voeren? |
| 1 Daardoor worden niet verstaan openbare oorlogen met krijgsknechten en wapenen gevoerd, want die waren onder de Christenen toentertijd niet, maar de bijzondere heftige twisten en krakelen die onder hen waren, en zo met woorden als anderszins gevoerd werden, tot grote schande van de christelijke religie en ergernis der heidenen; welke gesteld worden tegen den vrede, waarvan hij in het laatste van het voorgaande hoofdstuk gesproken had. |
| 2 Dat is, uit uw kwade en vleselijke begeerlijkheden, waarin gij uw lust schept. |
| a Rom. 7:23. 1 Petr. 2:11. |
| Rom. 7:23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. 1 Petr. 2:11 Geliefden, ik vermaan u
als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel; |
| 3 Daardoor verstaat hij niet alleen de uiterlijke ledematen des lichaams, als tong, handen, voeten, ogen, enz., maar ook de inwendige krachten en genegenheden der ziel, in welke de begeerlijkheid meest regeert. |
| 4 Dat is, de ziel als beoorlogen om dezelve in het verderf en ten onder te brengen. Zie 1 Petr. 2:11. |
| 1 Petr. 2:11 Geliefden, ik vermaan u
als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel; |
| | |
2 ἐπιθυμεῖτε, καὶ οὐκ ἔχετε· *φθονεῖτε καὶ ζηλοῦτε, καὶ οὐ δύνασθε ἐπιτυχεῖν· μάχεσθε καὶ πολεμεῖτε, οὐκ ἔχετε δέ, διὰ τὸ μὴ αἰτεῖσθαι ὑμᾶς· * φθονεῖτε B-edd | φονεύετε St, B-edd, Elz, Sc, M (SV-kt) | | 2 5Gij begeert, en 6hebt niet; gij 7benijdt en 8ijvert naar dingen, en 9kunt ze niet verkrijgen; gij 10vecht en voert krijg, doch gij 11hebt niet, 12omdat gij niet bidt. |
| 5 Namelijk eer, rijkdom dezer wereld, enz. |
| 6 Dat is, óf gij komt daar niet toe, óf zo gij zulks bekomt, het zal u niet bevorderlijk maar schadelijk zijn. |
| 7 Dat is, misgunt uw naaste het goed dat hem de Heere gegeven heeft. In vele Griekse boeken wordt gelezen phoneuete, dat is, gij doodt, voor phthoneite, dat is, gij benijdt. Doch het woord doden komt hier niet zo wel te pas; tenware dat men het verstond van zijn naaste te haten, hetwelk een doodslag voor God is, 1 Joh. 3:15. |
| 1 Joh. 3:15 Een iegelijk die zijn broeder haat, is een doodslager; en gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende. |
| 8 Dat is, gij staat ook met groten ijver en genegenheid naar eer en rijkdom dezer wereld. De Griekse woorden die hier gebruikt worden, betekenen beide nijdigheid, maar met dit onderscheid, dat het eerste eigenlijk betekent zijn naaste misgunnen hetgeen hem God gegeven heeft, namelijk zijn eer, goederen, of goeden naam; en het tweede, uit jaloersheid en door kwade wegen daarnaar trachten, dat wij mede hetzelve mogen hebben en niet minder zijn dan hij. |
| 9 Namelijk die dingen die gij anderen misgunt, of die gij ook zoudt willen hebben zowel als uw naaste. Want God geeft deze dingen dien die het Hem belieft. |
| 10 Dat is, gij twist en krakeelt uit nijdigheid tegen elkander om deze dingen, gelijk in het voorgaande vers. |
| 11 Dat is, gij verkrijgt daarmede niet. Zie Hagg. 1:6. |
| Hagg. 1:6 Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken wordens toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming; en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorboorden buidel. |
| 12 Dat is, deze goederen door het gebed niet verzoekt van God, van Welken dezelve moeten gegeven worden. |
| | |
3 αἰτεῖτε, καὶ οὐ λαμβάνετε, διότι κακῶς αἰτεῖσθε, ἵνα ἐν ταῖς ἡδοναῖς ὑμῶν δαπανήσητε. | | 3 13Gij bidt, en gij ontvangt niet, bomdat gij 14kwalijk bidt, 15opdat gij het in uw wellusten doorbrengen zoudt. |
| 13 Dat is, hoewel gij somwijlen God om deze goederen zoudt mogen bidden, zo krijgt gij die evenwel niet, en dat door uw eigen schuld. |
| b Matth. 20:22. Rom. 8:26. |
| Matth. 20:22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Rom. 8:26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. |
| 14 Namelijk niet alleen omdat uw gebed voortkomt uit een nijdig hart, maar ook omdat gij deze dingen niet verzoekt tot een goed einde, om die te gebruiken zo het behoort. |
| 15 Dat is, opdat gij daarmede uw kwade begeerlijkheden zoudt mogen voldoen en voeden. |
| | |
4 μοιχοὶ καὶ μοιχαλίδες, οὐκ οἴδατε ὅτι ἡ φιλία τοῦ κόσμου ἔχθρα τοῦ Θεοῦ ἐστίν; ὃς ἂν οὖν βουληθῇ φίλος εἶναι τοῦ κόσμου, ἐχθρὸς τοῦ Θεοῦ καθίσταται. | | 4 16Overspelers en overspeelsters, 17weet gij niet dat 18de vriendschap der wereld 19een vijandschap Gods is? cZo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld. |
| 16 Zo noemt hij al degenen die de liefde die zij God en Christus, hun Bruidegom en Zaligmaker, schuldig zijn, en Hem ook in den doop beloofd hebben, betonen aan de wereld; een gelijkenis genomen van lichamelijk overspel, welke is als gehuwde lieden de echtelijke liefde, die zij elkander schuldig zijn, aan anderen bewijzen. Zie Jer. 13:27. Ez. 23:43, 45. Hos. 2:1. Dezen naam geeft hij hun om de lelijkheid der zonde beter aan te wijzen. |
| Jer. 13:27 Uw overspelen en uw hunkeringen, de schandelijkheid uws hoerdoms, op heuvelen, in het veld; Ik heb uw verfoeiselen gezien; wee u, Jeruzalem, zult gij niet rein worden? Hoelang nog na dezen? Ez. 23:43 Toen zeide Ik van deze, die van overspelerijen verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen dezer hoer, en die ook. Ez. 23:45 Rechtvaardige mannen dan, die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters, en naar het recht der bloedvergietsters, want zij zijn overspeelsters en bloed is in haar handen. Hos. 2:1 TWIST tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten wegdoen; |
| 17 Dat is, gij kunt en behoort hiervan niet onwetende te zijn. |
| 18 Dat is, der wereldse en ongelovige mensen, om die in het kwade te behagen of na te volgen; en der wereldse dingen en begeerlijkheden, om die met overtreding van Gods geboden of verzaking van de christelijke leer na te trachten. Zie 1 Joh. 2:15. |
| 1 Joh. 2:15 Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. |
| 19 Dat is, niet kan bestaan met de liefde, dienst en vriendschap Gods, maar God tot een vijand maakt. Of: een vijandschap is tegen God, gelijk Paulus spreekt Rom. 8:7. |
| Rom. 8:7 Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet. |
| c Joh. 15:19. Gal. 1:10. 1 Joh. 2:15. |
| Joh. 15:19 Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. Gal. 1:10 Want predik ik nu de mensen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus. 1 Joh. 2:15 Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. |
| | |
5 ἢ δοκεῖτε ὅτι κενῶς ἡ γραφὴ λέγει, Πρὸς φθόνον ἐπιποθεῖ τὸ πνεῦμα ὃ κατῴκησεν ἐν ἡμῖν; | | 5 20Of meent gij dat 21de Schrift 22tevergeefs zegt: d23De Geest, Die in ons woont, heeft Die lust 24tot nijdigheid? |
| 20 Dat is, wilt toch niet menen. |
| 21 De volgende woorden staan wel nergens met zoveel woorden in de Heilige Schrift des Ouden Testaments, maar de zin wordt daarin gevonden. Waarom sommigen menen dat de apostel ziet op de plaatsen Gen. 6:5 en 8:21. Anderen menen wel zo bekwamelijk dat hij zou zien op de plaats Num. 11:29. |
| Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Num. 11:29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! |
| 22 Gr. ijdellijk, dat is, dat zulks niet zo zou zijn, of tot onze stichting niet zou geschreven zijn, Rom. 15:4. |
| Rom. 15:4 Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden. |
| d Num. 11:29. |
| Num. 11:29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! |
| 23 Sommigen verstaan dit van den geest des verdorven mensen of van de gedachten der mensenharten, Gen. 6:5. Of: De geest die in u woont, en dan zou het overgezet moeten worden: heeft lust tot nijdigheid, dat is, strekt zich van nature tot nijdigheid en dergelijke boosheden. Maar wordt bekwamelijker verstaan van den Geest Gods, door Welken wij wedergeboren worden, omdat daarbij gezegd wordt: Die in ons woont, hetwelk van den Geest Gods in de Schrift dikwijls gezegd wordt, Ex. 25:8; 29:45. Rom. 8:11. 1 Kor. 3:16. Zo is dan de zin: De Geest Gods, Die in ons woont, strijdt tegen de boze genegenheid der nijdigheid, gelijk Gal. 5:17. Of: verwekt in ons heilige begeerten (gelijk Rom. 8:26), strijdende tegen nijdigheid. En daarom behoren degenen in welke de Geest Gods woont, Rom. 8:9. 1 Kor. 3:16, de vriendschap der wereld niet lief te hebben. |
| Gen. 6:5 En de HEERE zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. Ex. 25:8 En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone. Ex. 29:45 En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen, en Ik zal hun tot een God zijn. Rom. 8:11 En indien de Geest Desgenen Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, Die in u woont. 1 Kor. 3:16 Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont? Gal. 5:17 Want het vlees begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wildet. Rom. 8:26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. Rom. 8:9 Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest, zo anders de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. 1 Kor. 3:16 Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont? |
| 24 Of: De Geest, Die in ons woont, begeert tegen nijdigheid. Zie de voorgaande verklaring. |
| | |
6 μείζονα δὲ δίδωσι χάριν· διὸ λέγει, Ὁ Θεὸς ὑπερηφάνοις ἀντιτάσσεται, ταπεινοῖς δὲ δίδωσι χάριν. | | 6 25Ja, Hij geeft 26meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: eGod wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
| 25 Dat is, zal geven, namelijk de Geest Gods. Dat is, dit is zover vandaar dat Hij zou lust hebben tot nijdigheid, dat Hij ook meerdere genade geeft. |
| 26 Dat is, een zeer grote genade, gelijk Jak. 3:1. |
| Jak. 3:1 ZIJT niet vele meesters, mijne broeders, wetende dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen. |
| e Spr. 3:34. 1 Petr. 5:5. |
| Spr. 3:34 Zekerlijk, de spotters zal Hij bespotten, maar den zachtmoedigen zal Hij genade geven. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
| | |
7 ὑποτάγητε οὖν τῷ Θεῷ· ἀντίστητε τῷ διαβόλῳ, καὶ φεύξεται ἀφ’ ὑμῶν. | | 7 Zo 27onderwerpt u dan Gode; fwederstaat 28den duivel, en 29hij zal van u vlieden. |
| 27 Namelijk met gewillige gehoorzaamheid aan Zijn geboden, al uw gedachten, begeerten en genegenheden, woorden en werken schikkende naar den regel van Zijn wil, in Zijn Woord voorgeschreven. |
| f Ef. 4:27. 1 Petr. 5:9. |
| Ef. 4:27 En geeft den duivel geen plaats. 1 Petr. 5:9 Denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof, wetende dat hetzelfde lijden aan uw broederschap die in de wereld is, volbracht wordt. |
| 28 Namelijk als hij u verzoekt en aanlokt om uw vleselijke begeerlijkheden te volbrengen en de vriendschap der wereld te zoeken. Zie dezelfde vermaning 1 Petr. 5:8, enz. |
| 1 Petr. 5:8 Zijt nuchter en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; |
| 29 Namelijk alsdan als gij hem tegenstaat. |
| | |
8 ἐγγίσατε τῷ Θεῷ, καὶ ἐγγιεῖ ὑμῖν· καθαρίσατε χεῖρας, ἁμαρτωλοί, καὶ ἁγνίσατε καρδίας, δίψυχοι. | | 8 30Naakt tot God, en Hij zal tot u 31naken. gReinigt 32de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, 33gij dubbelhartigen. |
| 30 Namelijk door oprechte bekering, geloof, gehoorzaamheid en gebeden. |
| 31 Namelijk met Zijn genade en weldaden. |
| g Jes. 1:15. |
| Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. |
| 32 Dat is, al uw uiterlijke ledematen, die als instrumenten der ziel zijn, waartoe de handen meest gebruikt worden. Zie Ps. 26:6. Jes. 1:15, 16. 1 Tim. 2:8. |
| Ps. 26:6 Ik was mijn handen in onschuld; en ik ga rondom Uw altaar, o HEERE, Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jes. 1:16 Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. 1 Tim. 2:8 Ik wil dan dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisting. |
| 33 Gr. gij tweezieligen. Zie van dit woord Jak. 1:8. |
| Jak. 1:8 Een dubbelhartig man is
ongestadig in al zijn wegen. |
| | |
9 ταλαιπωρήσατε καὶ πενθήσατε καὶ κλαύσατε· ὁ γέλως ὑμῶν εἰς πένθος μεταστραφήτω, καὶ ἡ χαρὰ εἰς κατήφειαν. | | 9 h34Gedraagt u als ellendigen, en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in 35bedroefdheid. |
| h Matth. 5:4. |
| Matth. 5:4 Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden. |
| 34 Namelijk niet alleen uitwendiglijk, gelijk de huichelaars veeltijds doen, maar voornamelijk inwendiglijk in het hart; bedroefd zijnde over uw zonden en ellenden. |
| 35 Het Griekse woord betekent eigenlijk neerslachtigheid van ogen of aangezicht, uit droefheid of schaamte. |
| | |
10 ταπεινώθητε ἐνώπιον τοῦ Κυρίου, καὶ ὑψώσει ὑμᾶς. | | 10 iVernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen. |
| i Job 22:29. Spr. 29:23. Matth. 23:12. Luk. 14:11; 18:14. 1 Petr. 5:6. |
| Job 22:29 Als men iemand vernederen zal en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God
den nederige van ogen behouden. Spr. 29:23 De hoogmoed des mensen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. Matth. 23:12 En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden. Luk. 14:11 Want een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Luk. 18:14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. 1 Petr. 5:6 Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. |
| | |
11 Μὴ καταλαλεῖτε ἀλλήλων, ἀδελφοί. ὁ καταλαλῶν ἀδελφοῦ, καὶ κρίνων τὸν ἀδελφὸν αὐτοῦ, καταλαλεῖ νόμου, καὶ κρίνει νόμον· εἰ δὲ νόμον κρίνεις, οὐκ εἶ ποιητὴς νόμου, ἀλλὰ κριτής. | | 11 Broeders, spreekt 36niet kwalijk van elkander. Die van zijn broeder kwalijk spreekt en zijn broeder 37oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en 38oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zo zijt gij geen dader der wet, maar 39een rechter. |
| 36 Gr. tegen elkander, dat is, spreekt niet wat tegen elkanders eer en goeden naam is. |
| 37 Dat is, veroordeelt, gelijk Matth. 7:1. |
| Matth. 7:1 OORDEELT niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. |
| 38 Dat is, veroordeelt, namelijk omdat hij met dit kwalijk spreken toont, dat hij niet houdt dat de wet het kwalijk spreken met recht verboden heeft, Lev. 19:16. |
| Lev. 19:16 Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE. |
| 39 Namelijk der wet; hetwelk een grote en dwaze vermetelheid is van een mens. |
| | |
12 εἷς ἐστιν ὁ νομοθέτης, ὁ δυνάμενος σῶσαι καὶ ἀπολέσαι· σὺ τίς εἶ ὃς κρίνεις τὸν ἕτερον; | | 12 Er is 40een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven. kDoch wie zijt gij, die een ander oordeelt? |
| 40 Namelijk God de Heere, in Wiens plaats dan zich vermetellijk stellen al degenen die hun naaste lichtvaardiglijk oordelen, en de wet Gods, die zulks verbiedt, daarmede als veroordelen. |
| k Rom. 14:4. |
| Rom. 14:4 Wie zijt gij die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen. |
| | De onzekerheid des levens |
13 Ἄγε νῦν οἱ λέγοντες, Σήμερον *ἢ αὔριον **πορευσόμεθα εἰς τήνδε τὴν πόλιν, καὶ ποιήσομεν ἐκεῖ ἐνιαυτὸν ἕνα, καὶ ἐμπορευσόμεθα, καὶ κερδήσομεν· * ἢ B, Elz, Sc | καὶ St, M ** πορευσόμεθα (...) ποιήσομεν (...) ἐμπορευσόμεθα (...) κερδήσομεν B, Elz, Sc | πορευσώμεθα (...) ποιήσωμεν (...) ἐμπορευσώμεθα (...) κερδήσωμεν St, M | | 13 Welaan nu gij die daar zegt: l41Wij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar 42overbrengen, en 43koopmanschap drijven en winst doen; |
| l Luk. 12:18. |
| Luk. 12:18 En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas en deze mijn goederen; |
| 41 Of: Laat ons heden, enz. |
| 42 Gr. maken. |
| 43 Onder deze ene soort van menselijke voornemens en bekommeringen worden alle andere mede verstaan, en deze alleen genoemd, omdat bij dezelve het meeste gebrek hierin gevonden werd. |
| | |
14 οἵτινες οὐκ ἐπίστασθε τὸ τῆς αὔριον. ποία γὰρ ἡ ζωὴ ὑμῶν; ἀτμὶς γάρ ἐστιν ἡ πρὸς ὀλίγον φαινομένη, ἔπειτα δὲ ἀφανιζομένη. | | 14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. mWant 44hoedanig is uw leven? Want het is 45een damp, die voor een weinig tijds
46gezien wordt en daarna verdwijnt. |
| m Jes. 40:6. 1 Kor. 7:31. Jak. 1:10. 1 Petr. 1:24. 1 Joh. 2:17. |
| Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. 1 Kor. 7:31 En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. Jak. 1:10 En de rijke in zijn vernedering; want hij zal als een bloem van het gras voorbijgaan. 1 Petr. 1:24 Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen; 1 Joh. 2:17 En de wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid; maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid. |
| 44 Dat is, hoe kort, broos en onzeker. |
| 45 Dat is, gelijk een damp. |
| 46 Of: schijnt. |
| | |
15 ἀντὶ τοῦ λέγειν ὑμᾶς, Ἐὰν ὁ Κύριος θελήσῃ, καὶ *ζήσωμεν, καὶ **ποιήσομεν τοῦτο ἢ ἐκεῖνο. * ζήσωμεν St, B, Elz, M | ζήσομεν Sc ** ποιήσομεν B-edd, Elz, Sc | ποιήσωμεν St, B-edd, M | | 15 In plaats dat gij 47zoudt zeggen: nIndien de Heere wil 48en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen. |
| 47 Dat is, behoort te zeggen, namelijk zo in uw hart, alsook met woorden, om daarmede te kennen te geven dat gij de voorzienigheid Gods en de broosheid uws levens recht verstaat en erkent. |
| n Hand. 18:21. 1 Kor. 4:19. Hebr. 6:3. |
| Hand. 18:21 Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Éfeze. 1 Kor. 4:19 Maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil, en ik zal dan verstaan niet de woorden dergenen die opgeblazen zijn, maar de kracht. Hebr. 6:3 En dit zullen wij ook doen, indien het God toelaat. |
| 48 Of: zo zullen wij leven, en dit of dat doen. |
| | |
16 νῦν δὲ καυχᾶσθε ἐν ταῖς ἀλαζονείαις ὑμῶν· πᾶσα καύχησις τοιαύτη πονηρά ἐστιν. | | 16 Maar nu 49roemt gij in uw hoogmoed; alle zodanige roem is boos. |
| 49 Dat is, gij spreekt zo vermetellijk alsof de uitkomst der zaken en uw leven in uw hand en macht stonden. |
| | |
17 εἰδότι οὖν καλὸν ποιεῖν καὶ μὴ ποιοῦντι, ἁμαρτία αὐτῷ ἐστίν. | | 17 oWie dan 50weet goed te doen en niet doet, 51dien is het zonde. |
| o Luk. 12:47. |
| Luk. 12:47 En die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns heren, en zich niet bereid noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden. |
| 50 Dat is, weet wat goed en wat kwaad is; wat men behoort te doen en wat men behoort te laten. |
| 51 Dat is, die zondigt zwaarder dan degene die het niet weet, en die kan zich geenszins ontschuldigen. Zie Luk. 12:47. Joh. 9:41; 15:22. |
| Luk. 12:47 En die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns heren, en zich niet bereid noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden. Joh. 9:41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde. Joh. 15:22 Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde. |