Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Wereldsgezindheid |
1 Πόθεν πόλεμοι καὶ μάχαι ἐν ὑμῖν; οὐκ ἐντεῦθεν, ἐκ τῶν ἡδονῶν ὑμῶν τῶν στρατευομένων ἐν τοῖς μέλεσιν ὑμῶν; | | 1 VANWAAR komen
krijgen en vechterijen onder u? Komen zij niet hiervan, namelijk
uit uw wellusten, adie in uw leden strijd voeren? a Rom. 7:23. 1 Petr. 2:11. a Rom. 7:23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. 1 Petr. 2:11 Geliefden, ik vermaan u
als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel; |
2 ἐπιθυμεῖτε, καὶ οὐκ ἔχετε· *φθονεῖτε καὶ ζηλοῦτε, καὶ οὐ δύνασθε ἐπιτυχεῖν· μάχεσθε καὶ πολεμεῖτε, οὐκ ἔχετε δέ, διὰ τὸ μὴ αἰτεῖσθαι ὑμᾶς· * φθονεῖτε B-edd | φονεύετε St, B-edd, Elz, Sc, M (SV-kt) | | 2 Gij begeert, en hebt niet; gij benijdt en ijvert naar dingen, en kunt ze niet verkrijgen; gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt. |
3 αἰτεῖτε, καὶ οὐ λαμβάνετε, διότι κακῶς αἰτεῖσθε, ἵνα ἐν ταῖς ἡδοναῖς ὑμῶν δαπανήσητε. | | 3 Gij bidt, en gij ontvangt niet, bomdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uw wellusten doorbrengen zoudt. b Matth. 20:22. Rom. 8:26. b Matth. 20:22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Rom. 8:26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. |
4 μοιχοὶ καὶ μοιχαλίδες, οὐκ οἴδατε ὅτι ἡ φιλία τοῦ κόσμου ἔχθρα τοῦ Θεοῦ ἐστίν; ὃς ἂν οὖν βουληθῇ φίλος εἶναι τοῦ κόσμου, ἐχθρὸς τοῦ Θεοῦ καθίσταται. | | 4 Overspelers en overspeelsters, weet gij niet dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? cZo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld. c Joh. 15:19. Gal. 1:10. 1 Joh. 2:15. c Joh. 15:19 Indien gij van de wereld waart, zo zou de wereld het hare liefhebben; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. Gal. 1:10 Want predik ik nu de mensen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus. 1 Joh. 2:15 Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. |
5 ἢ δοκεῖτε ὅτι κενῶς ἡ γραφὴ λέγει, Πρὸς φθόνον ἐπιποθεῖ τὸ πνεῦμα ὃ κατῴκησεν ἐν ἡμῖν; | | 5 Of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt: dDe Geest, Die in ons woont, heeft Die lust tot nijdigheid? d Num. 11:29. d Num. 11:29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende? Och, of al het volk des HEEREN profeten waren, dat de HEERE Zijn Geest over hen gave! |
6 μείζονα δὲ δίδωσι χάριν· διὸ λέγει, Ὁ Θεὸς ὑπερηφάνοις ἀντιτάσσεται, ταπεινοῖς δὲ δίδωσι χάριν. | | 6 Ja, Hij geeft meerdere genade. Daarom zegt de Schrift: eGod wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. e Spr. 3:34. 1 Petr. 5:5. e Spr. 3:34 Zekerlijk, de spotters zal Hij bespotten, maar den zachtmoedigen zal Hij genade geven. 1 Petr. 5:5 Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. |
7 ὑποτάγητε οὖν τῷ Θεῷ· ἀντίστητε τῷ διαβόλῳ, καὶ φεύξεται ἀφ’ ὑμῶν. | | 7 Zo onderwerpt u dan Gode; fwederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden. f Ef. 4:27. 1 Petr. 5:9. f Ef. 4:27 En geeft den duivel geen plaats. 1 Petr. 5:9 Denwelken wederstaat, vast zijnde in het geloof, wetende dat hetzelfde lijden aan uw broederschap die in de wereld is, volbracht wordt. |
8 ἐγγίσατε τῷ Θεῷ, καὶ ἐγγιεῖ ὑμῖν· καθαρίσατε χεῖρας, ἁμαρτωλοί, καὶ ἁγνίσατε καρδίας, δίψυχοι. | | 8 Naakt tot God, en Hij zal tot u naken. gReinigt de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen. g Jes. 1:15. g Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. |
9 ταλαιπωρήσατε καὶ πενθήσατε καὶ κλαύσατε· ὁ γέλως ὑμῶν εἰς πένθος μεταστραφήτω, καὶ ἡ χαρὰ εἰς κατήφειαν. | | 9 hGedraagt u als ellendigen, en treurt en weent; uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in bedroefdheid. h Matth. 5:4. h Matth. 5:4 Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden. |
10 ταπεινώθητε ἐνώπιον τοῦ Κυρίου, καὶ ὑψώσει ὑμᾶς. | | 10 iVernedert u voor den Heere, en Hij zal u verhogen. i Job 22:29. Spr. 29:23. Matth. 23:12. Luk. 14:11; 18:14. 1 Petr. 5:6. i Job 22:29 Als men iemand vernederen zal en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God
den nederige van ogen behouden. Spr. 29:23 De hoogmoed des mensen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer vasthouden. Matth. 23:12 En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden. Luk. 14:11 Want een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. Luk. 18:14 Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want eenieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden. 1 Petr. 5:6 Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te zijner tijd. |
11 Μὴ καταλαλεῖτε ἀλλήλων, ἀδελφοί. ὁ καταλαλῶν ἀδελφοῦ, καὶ κρίνων τὸν ἀδελφὸν αὐτοῦ, καταλαλεῖ νόμου, καὶ κρίνει νόμον· εἰ δὲ νόμον κρίνεις, οὐκ εἶ ποιητὴς νόμου, ἀλλὰ κριτής. | | 11 Broeders, spreekt niet kwalijk van elkander. Die van zijn broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zo zijt gij geen dader der wet, maar een rechter. |
12 εἷς ἐστιν ὁ νομοθέτης, ὁ δυνάμενος σῶσαι καὶ ἀπολέσαι· σὺ τίς εἶ ὃς κρίνεις τὸν ἕτερον; | | 12 Er is een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven. kDoch wie zijt gij, die een ander oordeelt? k Rom. 14:4. k Rom. 14:4 Wie zijt gij die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen. |
| | De onzekerheid des levens |
13 Ἄγε νῦν οἱ λέγοντες, Σήμερον *ἢ αὔριον **πορευσόμεθα εἰς τήνδε τὴν πόλιν, καὶ ποιήσομεν ἐκεῖ ἐνιαυτὸν ἕνα, καὶ ἐμπορευσόμεθα, καὶ κερδήσομεν· * ἢ B, Elz, Sc | καὶ St, M ** πορευσόμεθα (...) ποιήσομεν (...) ἐμπορευσόμεθα (...) κερδήσομεν B, Elz, Sc | πορευσώμεθα (...) ποιήσωμεν (...) ἐμπορευσώμεθα (...) κερδήσωμεν St, M | | 13 Welaan nu gij die daar zegt: lWij zullen heden of morgen naar zulk een stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven en winst doen; l Luk. 12:18. l Luk. 12:18 En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas en deze mijn goederen; |
14 οἵτινες οὐκ ἐπίστασθε τὸ τῆς αὔριον. ποία γὰρ ἡ ζωὴ ὑμῶν; ἀτμὶς γάρ ἐστιν ἡ πρὸς ὀλίγον φαινομένη, ἔπειτα δὲ ἀφανιζομένη. | | 14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. mWant hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. m Jes. 40:6. 1 Kor. 7:31. Jak. 1:10. 1 Petr. 1:24. 1 Joh. 2:17. m Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. 1 Kor. 7:31 En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende; want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. Jak. 1:10 En de rijke in zijn vernedering; want hij zal als een bloem van het gras voorbijgaan. 1 Petr. 1:24 Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen; 1 Joh. 2:17 En de wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid; maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid. |
15 ἀντὶ τοῦ λέγειν ὑμᾶς, Ἐὰν ὁ Κύριος θελήσῃ, καὶ *ζήσωμεν, καὶ **ποιήσομεν τοῦτο ἢ ἐκεῖνο. * ζήσωμεν St, B, Elz, M | ζήσομεν Sc ** ποιήσομεν B-edd, Elz, Sc | ποιήσωμεν St, B-edd, M | | 15 In plaats dat gij zoudt zeggen: nIndien de Heere wil en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen. n Hand. 18:21. 1 Kor. 4:19. Hebr. 6:3. n Hand. 18:21 Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Éfeze. 1 Kor. 4:19 Maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil, en ik zal dan verstaan niet de woorden dergenen die opgeblazen zijn, maar de kracht. Hebr. 6:3 En dit zullen wij ook doen, indien het God toelaat. |
16 νῦν δὲ καυχᾶσθε ἐν ταῖς ἀλαζονείαις ὑμῶν· πᾶσα καύχησις τοιαύτη πονηρά ἐστιν. | | 16 Maar nu roemt gij in uw hoogmoed; alle zodanige roem is boos. |
17 εἰδότι οὖν καλὸν ποιεῖν καὶ μὴ ποιοῦντι, ἁμαρτία αὐτῷ ἐστίν. | | 17 oWie dan weet goed te doen en niet doet, dien is het zonde. o Luk. 12:47. o Luk. 12:47 En die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns heren, en zich niet bereid noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden. |