Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Geen aanzien des persoons |
1 Ἀδελφοί μου, μὴ ἐν προσωποληψίαις ἔχετε τὴν πίστιν τοῦ Κυρίου ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ τῆς δόξης. | | 1 MIJNE broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, amet aannemingen des persoons. a Lev. 19:15. Deut. 16:19. Spr. 24:23. Matth. 22:16. a Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. Deut. 16:19 Gij zult het gericht niet buigen; gij zult het aangezicht niet kennen; ook zult gij geen geschenk nemen, want het geschenk verblindt de ogen der wijzen en verkeert de woorden der rechtvaardigen. Spr. 24:23 Deze spreuken zijn ook van de wijzen. Het aangezicht in het gericht te kennen is niet goed. Matth. 22:16 En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de herodianen, zeggende: Meester, wij weten dat Gij waarachtig zijt en den weg Gods in der waarheid leert en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; |
2 ἐὰν γὰρ εἰσέλθῃ εἰς τὴν συναγωγὴν ὑμῶν ἀνὴρ χρυσοδακτύλιος ἐν ἐσθῆτι λαμπρᾷ, εἰσέλθῃ δὲ καὶ πτωχὸς ἐν ῥυπαρᾷ ἐσθῆτι, | | 2 Want zo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleding; |
3 καὶ ἐπιβλέψητε ἐπὶ τὸν φοροῦντα τὴν ἐσθῆτα τὴν λαμπράν, καὶ εἴπητε αὐτῷ, Σὺ κάθου ὧδε καλῶς, καὶ τῷ πτωχῷ εἴπητε, Σὺ στῆθι ἐκεῖ, ἢ κάθου ὧδε ὑπὸ τὸ ὑποπόδιόν μου· | | 3 En gij zoudt aanzien dengene die de sierlijke kleding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier op een eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot den arme: Sta gij daar; of: Zit hier onder mijn voetbank; |
4 καὶ οὐ διεκρίθητε ἐν ἑαυτοῖς, καὶ ἐγένεσθε κριταὶ διαλογισμῶν πονηρῶν; | | 4 Hebt gij dan niet in uzelven een onderscheid gemaakt, en zijt rechters geworden van kwade overleggingen? |
5 ἀκούσατε, ἀδελφοί μου ἀγαπητοί. οὐχ ὁ Θεὸς ἐξελέξατο τοὺς πτωχοὺς τοῦ κόσμου τούτου, πλουσίους ἐν πίστει, καὶ κληρονόμους τῆς βασιλείας ἧς ἐπηγγείλατο τοῖς ἀγαπῶσιν αὐτόν; | | 5 bHoort, mijn geliefde broeders, heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des Koninkrijks, hetwelk Hij cbelooft dengenen die Hem liefhebben? b Joh. 7:48. 1 Kor. 1:26, enz. c Ex. 20:6. 1 Sam. 2:30. Spr. 8:17. Matth. 5:3. b Joh. 7:48 Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de farizeeën? 1 Kor. 1:26 Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt
naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. c Ex. 20:6 En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden. 1 Sam. 2:30 Daarom spreekt de HEERE, de God Israëls: Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van Mij, want die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden. Spr. 8:17 Ik heb lief die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Matth. 5:3 Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen. |
6 ὑμεῖς δὲ ἠτιμάσατε τὸν πτωχόν. οὐχ οἱ πλούσιοι καταδυναστεύουσιν ὑμῶν, καὶ αὐτοὶ ἕλκουσιν ὑμᾶς εἰς κριτήρια; | | 6 Maar gij hebt den arme oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet
tot de rechterstoelen? |
7 οὐκ αὐτοὶ βλασφημοῦσι τὸ καλὸν ὄνομα τὸ ἐπικληθὲν ἐφ’ ὑμᾶς; | | 7 Lasteren zij niet den goeden Naam, die over u aangeroepen is? |
8 εἰ μέντοι νόμον τελεῖτε βασιλικόν, κατὰ τὴν γραφήν, Ἀγαπήσεις τὸν πλησίον σου ὡς σεαυτόν, καλῶς ποιεῖτε· | | 8 Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: dGij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel; d Lev. 19:18. Matth. 22:39. Mark. 12:31. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Ef. 5:2. 1 Thess. 4:9. d Lev. 19:18 Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE. Matth. 22:39 En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Mark. 12:31 En het tweede, aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod groter dan deze. Rom. 13:9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren, en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als in een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Gal. 5:14 Want de gehele wet wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven. Ef. 5:2 En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk. 1 Thess. 4:9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node dat ik u schrijf; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben. |
9 εἰ δὲ προσωποληπτεῖτε, ἁμαρτίαν ἐργάζεσθε, ἐλεγχόμενοι ὑπὸ τοῦ νόμου ὡς παραβάται. | | 9 Maar indien gij den persoon aanneemt, zo doet gij zonde en wordt van de wet bestraft als overtreders. |
10 ὅστις γὰρ ὅλον τὸν νόμον τηρήσει, πταίσει δὲ ἐν ἑνί, γέγονε πάντων ἔνοχος. | | 10 eWant wie de gehele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle. e Deut. 27:26. Matth. 5:19. Gal. 3:10. e Deut. 27:26 Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve. En al het volk zal zeggen: Amen. Matth. 5:19 Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen. Gal. 3:10 Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. |
11 ὁ γὰρ εἰπών, Μὴ μοιχεύσῃς, εἶπε καί, Μὴ φονεύσῃς· εἰ δὲ οὐ μοιχεύσεις, φονεύσεις δέ, γέγονας παραβάτης νόμου. | | 11 Want Die gezegd heeft: fGij zult geen overspel doen, Die heeft ook gezegd: Gij zult niet doden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult doden, zo zijt gij een overtreder der wet geworden. f Ex. 20:14. Matth. 5:27. f Ex. 20:14 Gij zult niet echtbreken. Matth. 5:27 Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen. |
12 οὕτω λαλεῖτε καὶ οὕτω ποιεῖτε, ὡς διὰ νόμου ἐλευθερίας μέλλοντες κρίνεσθαι. | | 12 Spreekt alzo en doet alzo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden. |
13 ἡ γὰρ κρίσις ἀνίλεως τῷ μὴ ποιήσαντι ἔλεος· καὶ κατακαυχᾶται ἔλεος κρίσεως. | | 13 gWant een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene die geen barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. g Matth. 6:15; 18:35. Mark. 11:25. Luk. 16:25. g Matth. 6:15 Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven. Matth. 18:35 Alzo zal ook Mijn hemelse Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijn broeder zijn misdaden. Mark. 11:25 En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen is, ulieden uw misdaden vergeve. Luk. 16:25 Maar Abraham zeide: Kind, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lázarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten. |
| | Dood geloof |
14 Τί τὸ ὄφελος, ἀδελφοί μου, ἐὰν πίστιν λέγῃ τις ἔχειν, ἔργα δὲ μὴ ἔχῃ; μὴ δύναται ἡ πίστις σῶσαι αὐτόν; | | 14 hWat nuttigheid is het, mijne broeders, indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken? h Matth. 7:26. Jak. 1:23. h Matth. 7:26 En een iegelijk die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft; Jak. 1:23 Want zo iemand een hoorder is des Woords en niet een dader, die is een man gelijk, welke zijn aangeboren aangezicht bemerkt in een spiegel; |
15 ἐὰν δὲ ἀδελφὸς ἢ ἀδελφὴ γυμνοὶ ὑπάρχωσι καὶ λειπόμενοι ὦσι τῆς ἐφημέρου τροφῆς, | | 15 iIndien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijks voedsel, i Luk. 3:11. 1 Joh. 3:17. i Luk. 3:11 En hij antwoordende zeide tot hen: Die twee rokken heeft, dele hem mede die geen heeft; en die spijze heeft, doe desgelijks. 1 Joh. 3:17 Zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem? |
16 εἴπῃ δέ τις αὐτοῖς ἐξ ὑμῶν, Ὑπάγετε ἐν εἰρήνῃ, θερμαίνεσθε καὶ χορτάζεσθε, μὴ δῶτε δὲ αὐτοῖς τὰ ἐπιτήδεια τοῦ σώματος, τί τὸ ὄφελος; | | 16 En iemand van u tot hen zou zeggen: Gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat? |
17 οὕτω καὶ ἡ πίστις, ἐὰν μὴ ἔργα ἔχῃ, νεκρά ἐστι καθ’ ἑαυτήν. | | 17 Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelf dood. |
18 ἀλλ’ ἐρεῖ τις, Σὺ πίστιν ἔχεις, κἀγὼ ἔργα ἔχω· δεῖξόν μοι τὴν πίστιν σου *ἐκ τῶν ἔργων σου, κἀγὼ δείξω σοι ἐκ τῶν ἔργων μου τὴν πίστιν μου. * ἐκ St, B-edd, Elz, M | χωρὶς B-edd, Sc (SV-kt) | | 18 Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken; toon mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen. |
19 σὺ πιστεύεις ὅτι ὁ Θεὸς εἷς ἐστί· καλῶς ποιεῖς· καὶ τὰ δαιμόνια πιστεύουσι, καὶ φρίσσουσι. | | 19 Gij gelooft dat God een enig God is; gij doet wel; kde duivelen geloven het ook, en zij sidderen. k Mark. 1:24. k Mark. 1:24 Zeggende: Laat af, wat hebben wij met U te doen, Gij Jezus Nazaréner? Zijt Gij gekomen om ons te verderven? Ik ken U wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods. |
20 θέλεις δὲ γνῶναι, ὦ ἄνθρωπε κενέ, ὅτι ἡ πίστις χωρὶς τῶν ἔργων νεκρά ἐστιν; | | 20 Maar wilt gij weten, o ijdel mens, dat het geloof zonder de werken dood is? |
21 Ἀβραὰμ ὁ πατὴρ ἡμῶν οὐκ ἐξ ἔργων ἐδικαιώθη, ἀνενέγκας Ἰσαὰκ τὸν υἱὸν αὐτοῦ ἐπὶ τὸ θυσιαστήριον; | | 21 Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, lals hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar? l Gen. 22:10. l Gen. 22:10 En Abraham strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon te slachten. |
22 βλέπεις ὅτι ἡ πίστις συνήργει τοῖς ἔργοις αὐτοῦ, καὶ ἐκ τῶν ἔργων ἡ πίστις ἐτελειώθη; | | 22 Ziet gij wel dat het geloof medegewrocht heeft met zijn werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken? |
23 καὶ ἐπληρώθη ἡ γραφὴ ἡ λέγουσα, Ἐπίστευσε δὲ Ἀβραὰμ τῷ Θεῷ, καὶ ἐλογίσθη αὐτῷ εἰς δικαιοσύνην, καὶ φίλος Θεοῦ ἐκλήθη. | | 23 En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: mEn Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een vriend Gods genaamd geweest. m Gen. 15:6. Rom. 4:3. Gal. 3:6. m Gen. 15:6 En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. Rom. 4:3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Gal. 3:6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; |
24 ὁρᾶτε τοίνυν ὅτι ἐξ ἔργων δικαιοῦται ἄνθρωπος, καὶ οὐκ ἐκ πίστεως *μόνον; * μόνον; St, B, Elz | μόνον. Sc | | 24 Ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof? |
25 ὁμοίως δὲ καὶ Ῥαὰβ ἡ πόρνη οὐκ ἐξ ἔργων ἐδικαιώθη, ὑποδεξαμένη τοὺς ἀγγέλους, καὶ ἑτέρᾳ ὁδῷ ἐκβαλοῦσα; | | 25 En desgelijks ook nRachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen en door een anderen weg uitgelaten? n Joz. 2:1; 6:23. Hebr. 11:31. n Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. Joz. 6:23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader en haar moeder, en haar broederen en al wat zij had; ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger Israëls. Hebr. 11:31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen. |
26 ὥσπερ γὰρ τὸ σῶμα χωρὶς πνεύματος νεκρόν ἐστιν, οὕτω καὶ ἡ πίστις χωρὶς τῶν ἔργων νεκρά ἐστι. | | 26 Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook het geloof zonder de werken dood. |