Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De wolk der getuigen |
1 Ἔστι δὲ πίστις ἐλπιζομένων ὑπόστασις, πραγμάτων ἔλεγχος οὐ βλεπομένων. | | 1 HET geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en
een bewijs der zaken die men niet ziet. |
2 ἐν ταύτῃ γὰρ ἐμαρτυρήθησαν οἱ πρεσβύτεροι. | | 2 Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen. |
3 πίστει νοοῦμεν κατηρτίσθαι τοὺς αἰῶνας ῥήματι Θεοῦ, εἰς τὸ μὴ ἐκ φαινομένων τὰ βλεπόμενα γεγονέναι. | | 3 Door het geloof verstaan wij adat de wereld door het woord Gods is toebereid, balzo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. a Gen. 1:1. Ps. 33:6. Joh. 1:10. Ef. 3:9. Kol. 1:16. b Rom. 4:17. Kol. 1:16. a Gen. 1:1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Joh. 1:10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft Hem niet gekend. Ef. 3:9 En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan welke de gemeenschap der verborgenheid is, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus; Kol. 1:16 Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; b Rom. 4:17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld), voor Hem aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn, alsof zij waren. Kol. 1:16 Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; |
4 πίστει πλείονα θυσίαν Ἄβελ παρὰ Κάϊν προσήνεγκε τῷ Θεῷ, δι’ ἧς ἐμαρτυρήθη εἶναι δίκαιος, μαρτυροῦντος ἐπὶ τοῖς δώροις αὐτοῦ τοῦ Θεοῦ· καὶ δι’ αὐτῆς ἀποθανὼν ἔτι *λαλεῖται. * λαλεῖται St, B, Elz, M | λαλεῖ Sc | | 4 Door het geloof cheeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn, door hetwelk hij dgetuigenis bekomen heeft dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gaven getuigenis gaf; en door hetzelve geloof
spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. c Gen. 4:4. d Matth. 23:35. c Gen. 4:4 En Abel, die bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen en van hun vet. En de HEERE zag Abel en zijn offer aan; d Matth. 23:35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op het bloed van Zacharía, den zoon van Baráchia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. |
5 πίστει Ἐνὼχ μετετέθη τοῦ μὴ ἰδεῖν θάνατον, καὶ οὐχ εὑρίσκετο, διότι μετέθηκεν αὐτὸν ὁ Θεός· πρὸ γὰρ τῆς μεταθέσεως αὐτοῦ μεμαρτύρηται εὐηρεστηκέναι τῷ Θεῷ· | | 5 Door het geloof is eHenoch weggenomen geweest, opdat hij den dood niet zou zien; en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had; want vóór zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad dat hij Gode behaagde. e Gen. 5:24. e Gen. 5:24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg. |
6 χωρὶς δὲ πίστεως ἀδύνατον εὐαρεστῆσαι· πιστεῦσαι γὰρ δεῖ τὸν προσερχόμενον τῷ Θεῷ, ὅτι ἔστι, καὶ τοῖς ἐκζητοῦσιν αὐτὸν μισθαποδότης γίνεται. | | 6 Maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken. |
7 πίστει χρηματισθεὶς Νῶε περὶ τῶν μηδέπω βλεπομένων, εὐλαβηθεὶς κατεσκεύασε κιβωτὸν εἰς σωτηρίαν τοῦ οἴκου αὐτοῦ· δι’ ἧς κατέκρινε τὸν κόσμον, καὶ τῆς κατὰ πίστιν δικαιοσύνης ἐγένετο κληρονόμος. | | 7 Door het geloof heeft fNoach, door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen die nog niet gezien werden, en
bevreesd geworden zijnde, de ark toebereid tot behoudenis van zijn huisgezin; door welke ark hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid die naar het geloof is. f Gen. 6:13. f Gen. 6:13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven. |
8 πίστει καλούμενος Ἀβραὰμ ὑπήκουσεν ἐξελθεῖν εἰς τὸν τόπον ὃν ἤμελλε λαμβάνειν εἰς κληρονομίαν, καὶ ἐξῆλθε μὴ ἐπιστάμενος ποῦ ἔρχεται. | | 8 Door het geloof is gAbraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. g Gen. 12:4. g Gen. 12:4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had, en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaar oud, toen hij uit Haran ging. |
9 πίστει παρῴκησεν εἰς τὴν γῆν τῆς ἐπαγγελίας, ὡς ἀλλοτρίαν, ἐν σκηναῖς κατοικήσας μετὰ Ἰσαὰκ καὶ Ἰακώβ, τῶν συγκληρονόμων τῆς ἐπαγγελίας τῆς αὐτῆς· | | 9 Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land, en heeft in tabernakelen gewoond met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelve belofte. |
10 ἐξεδέχετο γὰρ τὴν τοὺς θεμελίους ἔχουσαν πόλιν, ἧς τεχνίτης καὶ δημιουργὸς ὁ Θεός. | | 10 Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. |
11 πίστει καὶ αὐτὴ Σάρρα δύναμιν εἰς καταβολὴν σπέρματος ἔλαβε, καὶ παρὰ καιρὸν ἡλικίας ἔτεκεν, ἐπεὶ πιστὸν ἡγήσατο τὸν ἐπαγγειλάμενον. | | 11 Door het geloof heeft ook hSara zelve kracht ontvangen om zaad te geven, en iboven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht Die het beloofd had. h Gen. 17:19; 21:2. i Luk. 1:36. h Gen. 17:19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem. Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. i Luk. 1:36 En zie, Elisabet, uw nicht, is ook zelve bevrucht met een zoon in haar ouderdom; en deze maand is haar, die onvruchtbaar genaamd was, de zesde. |
12 διὸ καὶ ἀφ’ ἑνὸς ἐγεννήθησαν, καὶ ταῦτα νενεκρωμένου, καθὼς τὰ ἄστρα τοῦ οὐρανοῦ τῷ πλήθει, καὶ ὡσεὶ ἄμμος ἡ παρὰ τὸ χεῖλος τῆς θαλάσσης ἡ ἀναρίθμητος. | | 12 Daarom zijn ook van één, en dat een verstorvene, zovelen in menigte geboren kals de sterren des hemels, en als het zand dat aan den oever der zee is, hetwelk ontelbaar is. k Gen. 15:5; 22:17. Rom. 4:18. k Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. Rom. 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. |
13 Κατὰ πίστιν ἀπέθανον οὗτοι πάντες, μὴ λαβόντες τὰς ἐπαγγελίας, ἀλλὰ πόρρωθεν αὐτὰς ἰδόντες, καὶ πεισθέντες, καὶ ἀσπασάμενοι, καὶ ὁμολογήσαντες ὅτι ξένοι καὶ παρεπίδημοί εἰσιν ἐπὶ τῆς γῆς. | | 13 lDeze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden mdat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. l Joh. 8:53. m Gen. 23:4; 47:9. l Joh. 8:53 Zijt Gij meerder dan onze vader Abraham, welke gestorven is? En de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven? m Gen. 23:4 Ik ben een vreemdeling en inwoner bij u; geeft mij een erfbegrafenis bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave. Gen. 47:9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen in de dagen hunner vreemdelingschappen. |
14 οἱ γὰρ τοιαῦτα λέγοντες ἐμφανίζουσιν ὅτι πατρίδα ἐπιζητοῦσι. | | 14 Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken. |
15 καὶ εἰ μὲν ἐκείνης ἐμνημόνευον ἀφ’ ἧς ἐξῆλθον, εἶχον ἂν καιρὸν ἀνακάμψαι. | | 15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren; |
16 νυνὶ δὲ κρείττονος ὀρέγονται, τοῦτ’ ἔστιν, ἐπουρανίου· διὸ οὐκ ἐπαισχύνεται αὐτοὺς ὁ Θεός, Θεὸς ἐπικαλεῖσθαι αὐτῶν· ἡτοίμασε γὰρ αὐτοῖς πόλιν. | | 16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, nom hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. n Ex. 3:6. Matth. 22:32. Hand. 7:32. n Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Matth. 22:32 Ik ben de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs? God is niet een God der doden, maar der levenden. Hand. 7:32 Zeggende: Ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams en de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes werd zeer bevende, en durfde het niet bezien. |
17 Πίστει προσενήνοχεν Ἀβραὰμ τὸν Ἰσαὰκ πειραζόμενος, καὶ τὸν μονογενῆ προσέφερεν ὁ τὰς ἐπαγγελίας ἀναδεξάμενος | | 17 oDoor het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izak geofferd, en hij die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborene geofferd o Gen. 22:10. o Gen. 22:10 En Abraham strekte zijn hand uit en nam het mes, om zijn zoon te slachten. |
18 (πρὸς ὃν ἐλαλήθη ὅτι Ἐν Ἰσαὰκ κληθήσεταί σοι σπέρμα), λογισάμενος ὅτι καὶ ἐκ νεκρῶν ἐγείρειν δυνατὸς ὁ Θεός· | | 18 (Tot denwelken gezegd was: pIn Izak zal u het zaad genaamd worden), overleggende dat God machtig was hem ook uit de doden te verwekken; p Gen. 21:12. Rom. 9:7. Gal. 3:29. p Gen. 21:12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem, want in Izak zal uw zaad genoemd worden. Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Gal. 3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. |
19 ὅθεν αὐτὸν καὶ ἐν παραβολῇ ἐκομίσατο. | | 19 Waaruit hij hem ook bij gelijkenis wedergekregen heeft. |
20 πίστει περὶ μελλόντων εὐλόγησεν Ἰσαὰκ τὸν Ἰακὼβ καὶ τὸν Ἠσαῦ. | | 20 qDoor het geloof heeft Izak zijn zonen
Jakob en Ezau gezegend aangaande toekomende dingen. q Gen. 27:28, 39. q Gen. 27:28 Zo geve u dan God van den dauw des hemels en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe en most. Gen. 27:39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van bovenaf zult gij gezegend zijn. |
21 πίστει Ἰακὼβ ἀποθνήσκων ἕκαστον τῶν υἱῶν Ἰωσὴφ εὐλόγησε, καὶ προσεκύνησεν ἐπὶ τὸ ἄκρον τῆς ῥάβδου αὐτοῦ. | | 21 rDoor het geloof heeft Jakob stervende een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, sen heeft aangebeden, leunende
op het opperste van zijn staf. r Gen. 48:15. s Gen. 47:31. r Gen. 48:15 En hij zegende Jozef en zeide: De God voor Wiens aangezicht mijn vaders Abraham en Izak gewandeld hebben, die God Die mij gevoed heeft, van dat ik was tot op dezen dag, s Gen. 47:31 En hij zeide: Zweer mij; en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed. |
22 πίστει Ἰωσὴφ τελευτῶν περὶ τῆς ἐξόδου τῶν υἱῶν Ἰσραὴλ ἐμνημόνευσε, καὶ περὶ τῶν ὀστέων αὐτοῦ ἐνετείλατο. | | 22 tDoor het geloof heeft Jozef stervende gemeld van den uitgang der kinderen Israëls, en heeft bevel gegeven van zijn gebeenten. t Gen. 50:24. t Gen. 50:24 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land hetwelk Hij Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft. |
23 πίστει Μωσῆς γεννηθεὶς ἐκρύβη τρίμηνον ὑπὸ τῶν πατέρων αὐτοῦ, διότι εἶδον ἀστεῖον τὸ παιδίον· καὶ οὐκ ἐφοβήθησαν τὸ διάταγμα τοῦ βασιλέως. | | 23 vDoor het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang van zijn ouders verborgen, overmits zij zagen dat het kindeken schoon was; en zij vreesden het gebod des konings niet. v Ex. 2:2. Hand. 7:20. v Ex. 2:2 En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag dat hij schoon was, zo verborg zij hem drie maanden. Hand. 7:20 In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon; welke drie maanden opgevoed werd in het huis zijns vaders. |
24 πίστει Μωσῆς μέγας γενόμενος ἠρνήσατο λέγεσθαι υἱὸς θυγατρὸς Φαραώ, | | 24 Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao’s dochter genaamd te worden; |
25 μᾶλλον ἑλόμενος συγκακουχεῖσθαι τῷ λαῷ τοῦ Θεοῦ ἢ πρόσκαιρον ἔχειν ἁμαρτίας ἀπόλαυσιν· | | 25 xVerkiezende liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben; x Ps. 84:11. x Ps. 84:11 Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. |
26 μείζονα πλοῦτον ἡγησάμενος τῶν ἐν Αἰγύπτῳ θησαυρῶν τὸν ὀνειδισμὸν τοῦ Χριστοῦ· ἀπέβλεπε γὰρ εἰς τὴν μισθαποδοσίαν. | | 26 Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons. |
27 πίστει κατέλιπεν Αἴγυπτον, μὴ φοβηθεὶς τὸν θυμὸν τοῦ βασιλέως· τὸν γὰρ ἀόρατον ὡς ὁρῶν ἐκαρτέρησε. | | 27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vrezende den toorn des konings; want hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke. |
28 πίστει πεποίηκε τὸ πάσχα καὶ τὴν πρόσχυσιν τοῦ αἵματος, ἵνα μὴ ὁ ὀλοθρεύων τὰ πρωτότοκα θίγῃ αὐτῶν. | | 28 yDoor het geloof heeft hij het pascha uitgericht en de besprenging des bloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zou. y Ex. 12:21. y Ex. 12:21 Mozes dan riep al de oudsten van Israël en zeide tot hen: Leest uit en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen en slacht het pascha. |
29 πίστει διέβησαν τὴν ἐρυθρὰν θάλασσαν ὡς διὰ ξηρᾶς· ἧς πεῖραν λαβόντες οἱ Αἰγύπτιοι κατεπόθησαν. | | 29 zDoor het geloof zijn zij de Rode Zee doorgegaan als door het droge; hetwelk de Egyptenaars ook verzoekende, zijn verdronken. z Ex. 14:22. z Ex. 14:22 En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee op het droge; en de wateren waren hun een muur, tot hun rechter- en tot hun linkerhand. |
30 πίστει τὰ τείχη Ἰεριχὼ ἔπεσε, κυκλωθέντα ἐπὶ ἑπτὰ ἡμέρας. | | 30 aDoor het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, als zij tot zeven dagen toe omringd waren geweest. a Joz. 6:20. a Joz. 6:20 Het volk dan juichte als zij met de bazuinen bliezen; en het geschiedde als het volk het geluid der bazuin hoorde, zo juichte het volk met een groot gejuich, en de muur viel onder zich en het volk klom in de stad, eenieder tegenover zich, en zij namen de stad in. |
31 πίστει Ῥαὰβ ἡ πόρνη οὐ συναπώλετο τοῖς ἀπειθήσασι, δεξαμένη τοὺς κατασκόπους μετ’ εἰρήνης. | | 31 bDoor het geloof is Rachab, de hoer, niet omgekomen met de ongehoorzamen, cals zij de verspieders met vrede had ontvangen. b Joz. 6:23. Jak. 2:25. c Joz. 2:1. b Joz. 6:23 Toen gingen de jongelingen, de verspieders, daarin en brachten er Rachab uit, en haar vader en haar moeder, en haar broederen en al wat zij had; ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger Israëls. Jak. 2:25 En desgelijks ook Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen en door een anderen weg uitgelaten? c Joz. 2:1 JOZUA nu, de zoon van Nun, had twee mannen die heimelijk verspieden zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het land en Jericho. Zij dan gingen en kwamen ten huize van een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. |
32 καὶ τί ἔτι λέγω; ἐπιλείψει γάρ με διηγούμενον ὁ χρόνος περὶ Γεδεών, Βαράκ τε καὶ Σαμψὼν καὶ Ἰεφθάε, Δαβίδ τε καὶ Σαμουὴλ καὶ τῶν προφητῶν· | | 32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen dvan Gideon, een Barak, en fSimson, en gJefta, en hDavid, en iSamuël, en de profeten; d Richt. 6:11. e Richt. 4:6. f Richt. 13:24. g Richt. 11:1; 12:7. h 1 Sam. 17:45. i 1 Sam. 12:20. d Richt. 6:11 Toen kwam een Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke Joas, den Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten. e Richt. 4:6 En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Naftali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tienduizend man van de kinderen van Naftali en van de kinderen van Zebulon? f Richt. 13:24 Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij noemde zijn naam Simson; en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het. g Richt. 11:1 JEFTA nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerenkind; doch Gilead had Jefta gegenereerd. Richt. 12:7 Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de steden van Gilead. h 1 Sam. 17:45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt tot mij met een zwaard en met een spies en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen, den God der slagorden Israëls, Dien gij gehoond hebt. i 1 Sam. 12:20 Toen zeide Samuël tot het volk: Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met uw ganse hart. |
33 οἳ διὰ πίστεως κατηγωνίσαντο βασιλείας, εἰργάσαντο δικαιοσύνην, ἐπέτυχον ἐπαγγελιῶν, ἔφραξαν στόματα λεόντων, | | 33 Welke door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, kde muilen der leeuwen toegestopt, k Richt. 14:6. 1 Sam. 17:34. Dan. 6:23. k Richt. 14:6 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig over hem, dat hij hem vaneenscheurde gelijk men een bokje vaneenscheurt, en er was niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen wat hij gedaan had. 1 Sam. 17:34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer en nam een schaap van de kudde weg. Dan. 6:23 Mijn God heeft Zijn engel gezonden, en Hij heeft den muil der leeuwen toegesloten, dat zij mij niet beschadigd hebben, omdat voor Hem onschuld in mij gevonden is; ook heb ik, o koning, tegen u geen misdaad gedaan. |
34 ἔσβεσαν δύναμιν πυρός, ἔφυγον στόματα μαχαίρας, ἐνεδυναμώθησαν ἀπὸ ἀσθενείας, ἐγενήθησαν ἰσχυροὶ ἐν πολέμῳ, παρεμβολὰς ἔκλιναν ἀλλοτρίων. | | 34 lDe kracht des vuurs hebben uitgeblust, mde scherpte des zwaards zijn ontvloden, nuit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers der vreemden op de vlucht hebben gebracht. l Dan. 3:25. m 1 Sam. 20:1. 1 Kon. 19:3. 2 Kon. 6:16. n Job 42:10. Ps. 6:9. Jes. 38:21. l Dan. 3:25 Hij antwoordde en zeide: Zie, ik zie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en er is geen verderf aan hen; en de gedaante des vierden is gelijk eens zoons der goden. m 1 Sam. 20:1 TOEN vluchtte David van Najoth bij Rama; en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jónathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt? 1 Kon. 19:3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging heen om zijns levens wil, en kwam te Berséba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. 2 Kon. 6:16 En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn. n Job 42:10 En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. Ps. 6:9 Wijkt van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord. Jes. 38:21 Jesaja nu had gezegd: Laat hen nemen een klomp vijgen, en tot een pleister op het gezwel maken, en hij zal genezen. |
35 ἔλαβον γυναῖκες ἐξ ἀναστάσεως τοὺς νεκροὺς αὐτῶν· ἄλλοι δὲ ἐτυμπανίσθησαν, οὐ προσδεξάμενοι τὴν ἀπολύτρωσιν, ἵνα κρείττονος ἀναστάσεως τύχωσιν· | | 35 oDe vrouwen hebben haar doden uit de opstanding wedergekregen; pen anderen zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden. o 1 Kon. 17:23. 2 Kon. 4:36. p Hand. 22:25. o 1 Kon. 17:23 En Elía nam het kind en bracht het af van de opperzaal in het huis en gaf het zijn moeder; en Elía zeide: Zie, uw zoon leeft. 2 Kon. 4:36 En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En hij riep haar en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op. p Hand. 22:25 En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeins mens, en dien onveroordeeld, te geselen? |
36 ἕτεροι δὲ ἐμπαιγμῶν καὶ μαστίγων πεῖραν ἔλαβον, ἔτι δὲ δεσμῶν καὶ φυλακῆς· | | 36 En anderen hebben bespottingen en geselen geproefd, en ook qbanden en gevangenis; q Jer. 20:2. q Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. |
37 ἐλιθάσθησαν, ἐπρίσθησαν, ἐπειράσθησαν, ἐν φόνῳ μαχαίρας ἀπέθανον· περιῆλθον ἐν μηλωταῖς, ἐν αἰγείοις δέρμασιν, ὑστερούμενοι, θλιβόμενοι, κακουχούμενοι | | 37 rZijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, hebben gewandeld sin schaapsvellen en in geitenvellen; verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde r 1 Kon. 21:13. s 2 Kon. 1:8. Matth. 3:4. r 1 Kon. 21:13 Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad en stenigden hem met stenen, dat hij stierf. s 2 Kon. 1:8 En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed en met een lederen gordel gegord om zijn lendenen. Toen zeide hij: Het is Elía, de Tisbiet. Matth. 3:4 En dezelve Johannes had zijn kleding van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing. |
38 (ὧν οὐκ ἦν ἄξιος ὁ κόσμος), ἐν ἐρημίαις πλανώμενοι καὶ ὄρεσι καὶ σπηλαίοις καὶ ταῖς ὀπαῖς τῆς γῆς. | | 38 (Welker de wereld niet waardig was), hebben in woestijnen gedoold en op bergen, en in spelonken en in de holen der aarde. |
39 καὶ οὗτοι πάντες, μαρτυρηθέντες διὰ τῆς πίστεως, οὐκ ἐκομίσαντο τὴν ἐπαγγελίαν, | | 39 En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen, |
40 τοῦ Θεοῦ περὶ ἡμῶν κρεῖττόν τι προβλεψαμένου, ἵνα μὴ χωρὶς ἡμῶν τελειωθῶσι. | | 40 Alzo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden. |