Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De apostel verklaart dat de wet maar een schaduw had der toekomende goederen, en door haar veelvuldige en jaarlijkse offeranden niets heeft kunnen volmaken. 5 En dat daarom David in den veertigsten psalm betuigt dat Christus in de wereld zou komen om den wil Gods te doen. 10 En ons door de enige offerande Zijns lichaams in der eeuwigheid te volmaken. 15 Hetzelve bewijst hij wederom uit den inhoud des nieuwen verbonds, Jeremia 31, in hetwelk de volkomen wegneming der zonden wordt beloofd. 18 En besluit derhalve dat geen offerande voor de zonden meer van node is. 19 Hij komt daarna tot het andere deel des briefs, namelijk tot de vermaningen van hun schuldigen plicht; en vooreerst vermaant hij de Hebreeën om met een vrijmoedig geloof tot God te gaan door den weg dien ons Christus heeft ingewijd. 23 Daarna vermaant hij hen tot standvastigheid in de belijdenis dezer hoop, en tot onwankelbare liefde. 25 En tot onderhouding hunner bijeenkomsten. 26 Stelt hun te dien einde voor ogen, aan de ene zijde het schrikkelijk oordeel Gods, dat de afvalligen hebben te verwachten. 32 En aan de andere zijde hun voorgaande lijdzaamheid en medelijden met de verdrukten, ook zelfs over zijn banden. 36 Mitsgaders de beloften die de volstandigen zullen wegdragen. 37 Hetwelk beide hij bewijst met een plaats uit Hab. 2:4, die hij aanhaalt en toe-eigent. |
| | |
1 Σκιὰν γὰρ ἔχων ὁ νόμος τῶν μελλόντων ἀγαθῶν, οὐκ αὐτὴν τὴν εἰκόνα τῶν πραγμάτων, κατ’ ἐνιαυτὸν ταῖς αὐταῖς θυσίαις ἃς προσφέρουσιν εἰς τὸ διηνεκές, οὐδέποτε δύναται τοὺς προσερχομένους τελειῶσαι. | | 1 WANTa
1de wet, hebbende 2een schaduw 3der toekomende goederen, niet 4het beeld zelf der zaken, kan met 5dezelfde offeranden die zij alle jaar 6geduriglijk opofferen, nimmermeer 7heiligen degenen die 8daar toegaan. |
| a Kol. 2:17. Hebr. 8:5. |
| Kol. 2:17 Welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus. Hebr. 8:5 Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelse dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zou. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is. |
| 1 Namelijk der ceremoniën onder het Oude Testament. |
| 2 Dat is, een ruw ontwerp, gelijk de schilders plegen een beeld, dat zij daarna willen volmaken, eerst met enige linies en schaduwen in het ruw af te tekenen of te ontwerpen. |
| 3 Dat is, der geestelijke en hemelse zaken, die ons in het Nieuwe Testament zouden verworven en medegedeeld worden, dat is, van Christus Zelven en Zijn weldaden. |
| 4 Sommigen verstaan hierdoor de volmaakte wijze van den uitwendigen godsdienst, dien God door Christus in het Nieuwe Testament zou instellen, die van de instellingen des Ouden Testaments verschilden als een schaduw of eerste ontwerp van het volmaakte beeld eniger zaak; gelijk die daarom ook de eerste beginselen of elementen en abc der wereld worden genaamd, Gal. 4:3, 9. Doch dewijl de apostel nergens in dit en in het voorgaande hoofdstuk enige tegenstelling maakt tussen den uitwendigen godsdienst des Ouden en des Nieuwen Testaments, maar alleen tussen de schaduwen des Ouden Testaments en Christus Zelven met Zijn offerande en weldaden, die Hij ons verworven heeft, zo wordt van anderen door deze woorden het beeld zelf bekwamelijker de betekende zaak zelve of het evenbeeld verstaan, naar hetwelk deze schaduwen zijn voorgesteld, gelijk wij worden gezegd geschapen te zijn naar Gods beeld of evenbeeld. Welken zin het bijgevoegde woord het beeld zelf der zaken ook vereist, dat is, de zaken zelve in haar volle beeltenis of gedaante, gelijk zij moesten en zouden zijn. |
| Gal. 4:3 Alzo wij ook, toen wij kinderen waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld. Gal. 4:9 En nu, als gij God kent, ja, veelmeer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen? |
| 5 Dat is, van enerlei soort, of van eenzelfden aard en natuur. |
| 6 Gr. in gedurigheid of eeuwigheid, dat is, zonder nalaten, zolang dit priesterdom en deze wet moest duren. |
| 7 Of: volmaken, namelijk naar de consciëntie, door het wegnemen der zonde en der schuld der zonde, gelijk verklaard wordt Hebr. 9:9. |
| Hebr. 9:9 Welke was een afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, in welken gaven en slachtoffers geofferd werden, die dengene die den dienst pleegde, niet konden heiligen naar de consciëntie; |
| 8 Of: tot God gaan, namelijk met hun offeranden. |
| | |
2 ἐπεὶ *ἂν ἐπαύσαντο προσφερόμεναι, διὰ τὸ μηδεμίαν ἔχειν ἔτι συνείδησιν ἁμαρτιῶν τοὺς λατρεύοντας, ἅπαξ κεκαθαρμένους· * ἂν (geen vraag) B-edd, Elz | οὐκ ἂν (als een vraag) St, B-edd, Sc, M (SV-kt) | | 2 9Anderszins zouden zij opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen die den dienst pleegden, 10geen consciëntie meer zouden hebben der zonden, eenmaal gereinigd geweest zijnde; |
| 9 Anderen lezen: Zouden zij anderszins niet opgehouden hebben? vraagswijze; doch de zin komt overeen. |
| 10 Dat is, niet meer van zonden bewust zijn; of: geen wroeging der consciëntie over de zonde zouden hebben; en zouden zich aan geen schuld der zonden meer schuldig kennen, dewijl zij eenmaal daarvan zouden gereinigd of verlost zijn. |
| | |
3 ἀλλ’ ἐν αὐταῖς ἀνάμνησις ἁμαρτιῶν κατ’ ἐνιαυτόν· | | 3 Maar nu geschiedt in dezelve alle jaar 11weder gedachtenis der zonden. |
| 11 Namelijk niet alleen van de zonden die dat jaar geschied waren, maar van al de zonden die tevoren begaan waren. Zie Lev. 16:21. |
| Lev. 16:21 En Aäron zal beide zijn handen op het hoofd van den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd van den bok leggen en zal hem door de hand eens mans die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten. |
| | |
4 ἀδύνατον γὰρ αἷμα ταύρων καὶ τράγων ἀφαιρεῖν ἁμαρτίας. | | 4 bWant het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken 12de zonden wegneme. |
| b Lev. 16:14. Num. 19:4. Hebr. 9:13. |
| Lev. 16:14 En hij zal van het bloed van den var nemen en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijn vinger van dat bloed sprengen. Num. 19:4 En Eleázar, de priester, zal van haar bloed met zijn vinger nemen, en hij zal van haar bloed recht tegenover de tent der samenkomst zevenmaal sprengen. Hebr. 9:13 Want indien het bloed der stieren en bokken en de as der jonge koe, besprengende de onreinen, hen heiligt tot de reinheid des vleses, |
| 12 Namelijk door zijn eigen waardigheid en kracht, overmits dat maar een lichamelijke en vergankelijke zaak is, daar de zonde een geestelijk kwaad is, en in de ziel, die onsterfelijk is, voornamelijk haar plaats heeft. |
| | |
5 διὸ εἰσερχόμενος εἰς τὸν κόσμον λέγει, Θυσίαν καὶ προσφορὰν οὐκ ἠθέλησας, σῶμα δὲ κατηρτίσω μοι· | | 5 13Daarom, 14komende in de wereld, zegt Hij: cSlachtoffer en offerande 15hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij 16het lichaam toebereid; |
| 13 Namelijk Christus, de Hogepriester der toekomende goederen, in Wiens Naam David in dezen psalm spreekt, en van Wiens komst hij profeteert, gelijk Paulus hier betuigt en de zaak zelf uitwijst. |
| 14 Namelijk wanneer Hij de menselijke natuur aannam en in één Persoon met Zich verenigde, gelijk Hebr. 1:6; 9:11. |
| Hebr. 1:6 En als Hij wederom den Eerstgeborene inbrengt in de wereld, zegt Hij: En dat alle engelen Gods Hem aanbidden. Hebr. 9:11 Maar Christus, de Hogepriester der toekomende goederen, gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakteren tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is niet van dit maaksel, |
| c Ps. 40:7. Jes. 1:11. Jer. 6:20. Amos 5:21. |
| Ps. 40:7 Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist. Jes. 1:11 Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de HEERE; Ik ben zat van de brandoffers der rammen en van het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Jer. 6:20 Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen, en de beste kalmoes uit verren lande? Uw brandoffers zijn Mij niet behaaglijk en uw slachtoffers zijn Mij niet zoet. Amos 5:21 Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken. |
| 15 Namelijk om die aan te nemen tot een verzoening en voldoening voor de zonde, gelijk de Joden zich inbeeldden; anderszins heeft ze God ook gewild om gebruikt te worden voor de gelovigen des Ouden Testaments als voorbeelden en sacramentele tekenen, die hen naar de toekomende voldoening der offerande van Christus wezen; maar dat ook niet langer dan totdat de offerande zelve nu zou volbracht zijn, als wanneer deze schaduwen moesten ophouden, gelijk in deze en andere plaatsen wordt bewezen. |
| 16 De Hebreeuwse tekst Ps. 40:7 zegt: Gij hebt Mij de oren doorboord. Doch de apostel volgt hier de Griekse overzetting, gelijk meest alom in dezen brief, dewijl dezelfde zin in beide is begrepen. Want de woorden: Gij hebt Mij de oren doorboord, betekenen dat Christus nu Mens wordende, Zichzelven tot een gewilligen Dienstknecht Zijns Vaders overgeeft, om Hem tot den dood des kruises te gehoorzamen. Het is een gelijkenis genomen van de dienstknechten der Hebreeën, die nadat zij zes jaren hun heren hadden gediend, het zevende jaar uit den dienst hunner heren niet wilden scheiden, maar gedurig tot den dood daarin blijven, tot een getuigenis waarvan het oor hun aan den post der deur werd doorboord, gelijk te zien is Ex. 21:6. Alzo dan ook wordt God de Vader hier gezegd Christus het lichaam toebereid te hebben, omdat Christus de menselijke natuur uit het vlees en bloed der maagd Maria van Zijn Vader door de kracht des Heiligen Geestes ontvangen hebbende, dezelve hier overgeeft tot den dienst Zijns Vaders, om Hem gewilliglijk in alles te gehoorzamen, zelfs tot den dood toe, om te zijn een Verzoenoffer voor onze zonden. Het is dan zoveel of Hij zeide: Gij hebt Mij een lichaam gegeven dat in Uw dienst tot den dood toe gewillig en bereid is. |
| Ps. 40:7 Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist. Ex. 21:6 Zo zal hem zijn heer tot de goden brengen, daarna zal hij hem aan de deur of aan den post brengen; en zijn heer zal hem met een priem zijn oor doorboren, en hij zal hem eeuwiglijk dienen. |
| | |
6 ὁλοκαυτώματα καὶ περὶ ἁμαρτίας οὐκ εὐδόκησας· | | 6 Brandoffers en offer voor de zonde hebben U niet behaagd; |
7 τότε εἶπον, Ἰδού, ἥκω (ἐν κεφαλίδι βιβλίου γέγραπται περὶ ἐμοῦ) τοῦ ποιῆσαι, ὁ Θεός, τὸ θέλημά σου. | | 7 Toen sprak Ik: Zie, Ik kom (in 17het begin des boeks is van Mij geschreven), 18om Uw wil te doen, o God. |
| 17 Gr. in het hoofd, of: in de rol des boeks, namelijk Uwer Wet. Want het wetboek placht bij de ouden in een rol geschreven te worden, gelijk bij ons de landkaarten, en gelijk de Joden nog hebben in hun synagogen. Nu zijn er vele plaatsen in het boek der Wet die van Christus’ komst getuigen, ook zelfs in het begin des boeks, wanneer God het Zaad der vrouw beloofd heeft, Dat den satan den kop zou vertreden, Gen. 3:15. |
| Gen. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen. |
| 18 Dat is, om U gehoorzaam te zijn tot den dood des kruises, tot verzoening aller gelovigen. |
| | |
8 ἀνώτερον λέγων ὅτι Θυσίαν καὶ προσφορὰν καὶ ὁλοκαυτώματα καὶ περὶ ἁμαρτίας οὐκ ἠθέλησας, οὐδὲ εὐδόκησας (αἵτινες κατὰ τὸν νόμον προσφέρονται), | | 8 Als Hij tevoren gezegd had: Slachtoffer en offerande en brandoffers en offer voor de zonde hebt Gij niet gewild, noch hebben U behaagd (dewelke naar de wet geofferd worden), |
9 τότε εἴρηκεν, Ἰδού, ἥκω τοῦ ποιῆσαι, ὁ Θεός, τὸ θέλημά σου. ἀναιρεῖ τὸ πρῶτον, ἵνα τὸ δεύτερον στήσῃ. | | 9 Toen sprak Hij: Zie, Ik kom, om Uw wil te doen, o God. 19Hij neemt het eerste weg, 20om het tweede te stellen. |
| 19 Namelijk allerlei soorten van verzoenoffers die in het Oude Testament gepleegd werden. |
| 20 Namelijk Zijn gehoorzaamheid onder den wil Zijns Vaders. |
| | |
10 ἐν ᾧ θελήματι ἡγιασμένοι ἐσμὲν *διὰ τῆς προσφορᾶς τοῦ σώματος τοῦ Ἰησοῦ Χριστοῦ ἐφάπαξ. * διὰ B, Elz, Sc | οἱ διὰ St, M | | 10 21In welken wil 22wij geheiligd zijn d23door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied. |
| 21 Dat is, door de gehoorzaamheid van welken wil; gelijk Rom. 5:19. |
| Rom. 5:19 Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien énen mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van Eén velen tot rechtvaardigen gesteld worden. |
| 22 Dat is, alles hebben wat tot onze volkomen heiligmaking, namelijk vergeving der zonden, vernieuwing des geestes, en eeuwige zaligheid, nodig is. |
| d Hebr. 9:12. |
| Hebr. 9:12 Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende. |
| 23 Dat is, welke wil Gods daarin ook bestond, dat Christus Zijn lichaam tot een verzoenofferande voor onze zonden aan het kruis zou overgeven, Filipp. 2:8. |
| Filipp. 2:8 En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, den dood des kruises. |
| | |
11 καὶ πᾶς μὲν ἱερεὺς ἕστηκε καθ’ ἡμέραν λειτουργῶν, καὶ τὰς αὐτὰς πολλάκις προσφέρων θυσίας, αἵτινες οὐδέποτε δύνανται περιελεῖν ἁμαρτίας· | | 11 En een iegelijk priester stond wel allen dag dienende, en 24dezelfde slachtoffers dikmaals offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemen; |
| 24 Dat is, van eenzelfde soort en natuur. |
| | |
12 αὐτὸς δὲ μίαν ὑπὲρ ἁμαρτιῶν προσενέγκας θυσίαν εἰς τὸ διηνεκές, ἐκάθισεν ἐν δεξιᾷ τοῦ Θεοῦ, | | 12 Maar Deze, één slachtoffer voor de zonden 25geofferd hebbende, eis 26in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods, |
| 25 Namelijk aan het hout des kruises. |
| e Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Ef. 1:20. Kol. 3:1. Hebr. 1:13. |
| Ps. 110:1 EEN psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit tot Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten. Hand. 2:34 Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, 1 Kor. 15:25 Want Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. Ef. 1:20 Die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, en heeft Hem
gezet tot Zijn rechterhand in den hemel, Kol. 3:1 INDIEN gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Hebr. 1:13 En tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten? |
| 26 Dit woord in eeuwigheid wordt van enigen gevoegd bij het woord geofferd hebbende, doch de eerste samenvoeging is de bekwaamste. |
| | |
13 τὸ λοιπὸν ἐκδεχόμενος ἕως τεθῶσιν οἱ ἐχθροὶ αὐτοῦ ὑποπόδιον τῶν ποδῶν αὐτοῦ. | | 13 27Voorts verwachtende totdat Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten. |
| 27 Dat is, in dit Zijn Koninklijk en Priesterlijk ambt, gelijk Hij het nu bedient, als Middelaar zo lang volhardende, en de uitvoering van hetzelve geduriglijk betrachtende, totdat door Zijn tussenkomen en Zijns Vaders macht al de vijanden onzer zaligheid, en ten laatste ook de dood, zullen tenietgedaan zijn, als wanneer Hij dezen vorm van regering zal afleggen, en blijven met den Vader en den Heiligen Geest alles in allen. Zie 1 Kor. 15:24, enz. |
| 1 Kor. 15:24 Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgegeven hebben, wanneer Hij zal tenietgedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht. |
| | |
14 μιᾷ γὰρ προσφορᾷ τετελείωκεν εἰς τὸ διηνεκὲς τοὺς ἁγιαζομένους. | | 14 Want met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt 28degenen die geheiligd worden. |
| 28 Dat is, die door Zijn Geest en Woord in Hem geloven en wedergeboren worden. Hiermede wordt een bepaling gemaakt van degenen die door Christus’ offerande volmaakt worden. Want hoewel Zijn offerande in zichzelve genoegzaam is voor alle mensen, nochtans volmaakt zij niemand dan die door Hem geheiligd worden. |
| | |
15 μαρτυρεῖ δὲ ἡμῖν καὶ τὸ Πνεῦμα τὸ Ἅγιον· μετὰ γὰρ τὸ προειρηκέναι, | | 15 En 29de Heilige Geest 30getuigt het ons ook. |
| 29 Namelijk in Zijn Woord, en bijzonderlijk in het formulier des nieuwen verbonds, Jeremia 31, dat Hij met ons heeft gemaakt. Waaruit dan blijkt dat de Heilige Geest de ware God is, en een onderscheiden Persoon in het Goddelijk Wezen. |
| Jeremia 31 TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
| 30 Namelijk hetgeen hij in het voorgaande vers heeft gezegd. Want hoewel in het formulier des Nieuwen Testaments, Jeremia 31, geen gewag wordt gemaakt van offerande, nochtans dewijl volkomen vergeving der zonden daar beloofd wordt, en de apostel tot hiertoe had bewezen dat de dood des Testamentmakers daartussen moest komen, opdat het Nieuwe Testament vast zijn zou, en hij zulks ook bewezen had uit den 40sten psalm, zo besluit hij dan onwedersprekelijk, dat dit door deze enige offerande in het nieuwe verbond moest teweeggebracht worden. Alzo leert ons dan alhier de apostel de Schrift met haarzelve vergelijken, om vaste besluiten in zaken des geloofs te maken. |
| Jeremia 31 TERZELFDER tijd, spreekt de HEERE, zal Ik allen geslachten Israëls tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
| | |
16 Αὕτη ἡ διαθήκη ἣν διαθήσομαι πρὸς αὐτοὺς μετὰ τὰς ἡμέρας ἐκείνας, λέγει Κύριος, διδοὺς νόμους μου ἐπὶ καρδίας αὐτῶν, καὶ ἐπὶ τῶν διανοιῶν αὐτῶν ἐπιγράψω αὐτούς· | | 16 Want nadat Hij tevoren gezegd had: fDit is het verbond dat Ik met hen maken zal na die dagen, 31zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten geven in hun harten, en Ik zal die inschrijven in hun verstanden; |
| f Jer. 31:31, 32, 33, 34. Rom. 11:27. Hebr. 8:8. |
| Jer. 31:31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; Jer. 31:32 Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. Rom. 11:27 En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. Hebr. 8:8 Want hen
berispende, zegt Hij tot hen: Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal over het huis Israëls en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten; |
| 31 Dat is, zo zegt de Heere. Welke woorden hier kunnen genomen worden voor Paulus’ woorden, hoewel dergelijke bij den profeet ook staan. Anderszins zou in het begin van het volgende vers iets ontbreken, om het besluit van Paulus aan te vullen, namelijk zo zegt Hij, of dergelijk; hetwelk ook enige boeken voor het 17de vers hebben gesteld, omdat zij deze woorden, zegt de Heere, voor de woorden van den profeet hebben genomen. |
| | |
17 καὶ τῶν ἁμαρτιῶν αὐτῶν καὶ τῶν ἀνομιῶν αὐτῶν οὐ μὴ μνησθῶ ἔτι. | | 17 En hun zonden en hun ongerechtigheden zal Ik geenszins meer gedenken. |
18 ὅπου δὲ ἄφεσις τούτων, οὐκέτι προσφορὰ περὶ ἁμαρτίας. | | 18 Waar nu vergeving derzelve is, daar is 32geen offerande meer voor de zonde. |
| 32 Namelijk der verzoening; maar alleen offeranden der dankbaarheid, die in het Nieuwe Testament van ons worden vereist. Zie Rom. 12:1. Hebr. 13:15. 1 Petr. 2:5. |
| Rom. 12:1 IK bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en
Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Hebr. 13:15 Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden. 1 Petr. 2:5 Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot
een geestelijk huis, tot
een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. |
| | Opwekking tot standvastigheid |
19 Ἔχοντες οὖν, ἀδελφοί, παρρησίαν εἰς τὴν εἴσοδον τῶν ἁγίων ἐν τῷ αἵματι Ἰησοῦ, | | 19 33Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben gom 34in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, |
| 33 Hier begint de apostel het tweede deel van dezen brief, namelijk de vermaningen van den schuldigen plicht der gelovigen. En vermaant hen in het overige deel van dit hoofdstuk tot vrijmoedigheid in het geloof, tot standvastigheid in de belijdenis, en tot lijdzaamheid in de verdrukkingen. |
| g Joh. 10:9; 14:6. Rom. 5:2. Ef. 2:13; 3:12. |
| Joh. 10:9 Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. Joh. 14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij. Rom. 5:2 Door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. Ef. 2:13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. Ef. 3:12 In Denwelken wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem. |
| 34 Gr. tot den ingang des heiligdoms, dat is, om door geloof, hoop en gebeden regelrecht tot God te gaan in den hemel, Rom. 5:2. Ef. 3:12. |
| Rom. 5:2 Door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods. Ef. 3:12 In Denwelken wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem. |
| | |
20 ἣν ἐνεκαίνισεν ἡμῖν ὁδὸν πρόσφατον καὶ ζῶσαν, διὰ τοῦ καταπετάσματος, τοῦτ’ ἔστι, τῆς σαρκὸς αὐτοῦ, | | 20 Op een 35versen en 36levenden 37weg, welken Hij ons 38ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door
39Zijn vlees, |
| 35 Het Griekse woord betekent eigenlijk wat vers is geslacht, hetwelk hier op de offerande van Christus ziet, die vers geslacht was en allen tijd in volle kracht blijft. |
| 36 Dat is, levendmakenden, gelijk Joh. 6:51, want Christus’ dood is ons leven. |
| Joh. 6:51 Ik ben het levende Brood Dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. |
| 37 Alzo noemt hij Christus voor ons geofferd, omdat wij door Hem en Zijn verdiensten tot God toegang hebben. Zie Joh. 14:6. |
| Joh. 14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij. |
| 38 Of: nieuw voorbereid, of voorgesteld heeft. Zie Hebr. 9:18. |
| Hebr. 9:18 Waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd. |
| 39 Dat is, Zijn menselijke natuur, door dewelke Zijn Goddelijke natuur bedekt werd, gelijk door het voorhangsel de ark des verbonds en de genadestoel, met het gehele heilige der heiligen. |
| | |
21 καὶ ἱερέα μέγαν ἐπὶ τὸν οἶκον τοῦ Θεοῦ, | | 21 En dewijl wij hebben een groten Priester 40over het huis Gods, |
| 40 Dat is, de ganse gemeente Gods. Zie Hebr. 3:6. |
| Hebr. 3:6 Maar Christus als de Zoon over Zijn eigen huis; Wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden. |
| | |
22 προσερχώμεθα μετὰ ἀληθινῆς καρδίας ἐν πληροφορίᾳ πίστεως, ἐρραντισμένοι τὰς καρδίας ἀπὸ συνειδήσεως πονηρᾶς, καὶ λελουμένοι τὸ σῶμα ὕδατι καθαρῷ· | | 22 Zo laat ons toegaan met een 41waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, 42onze harten 43gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en 44het lichaam gewassen zijnde h45met rein water. |
| 41 Dat is, ongeveinsd, oprecht gemoed. |
| 42 Dat is, onze zielen, of gedachten, wil en genegenheden. |
| 43 Gr. besprengd, dat is, met besprenging van het bloed van Christus gereinigd en bevrijd zijnde van de kwade consciëntie. Zie Hebr. 9:14. |
| Hebr. 9:14 Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, Die door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw consciëntie reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen! |
| 44 Dat is, onze uitwendige daden of werken, die door het lichaam geschieden. |
| h Ez. 36:25. |
| Ez. 36:25 Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. |
| 45 Dat is, door de werking van den Geest van Christus, die door rein water doorgaans wordt beduid. Zie Ez. 36:25. 1 Joh. 5:6. |
| Ez. 36:25 Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. 1 Joh. 5:6 Deze is het Die gekomen is door water en bloed, namelijk Jezus, de Christus; niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het Die getuigt dat de geest de waarheid is. |
| | |
23 κατέχωμεν τὴν ὁμολογίαν τῆς ἐλπίδος ἀκλινῆ (πιστὸς γὰρ ὁ ἐπαγγειλάμενος)· | | 23 Laat ons de onwankelbare belijdenis 46der hoop 47vasthouden (want Die het beloofd heeft, 48is getrouw); |
| 46 Namelijk die in ons is, 1 Petr. 3:15. |
| 1 Petr. 3:15 Maar heiligt God den Heere in uw harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeist van de hoop die in u is, met zachtmoedigheid en vreze. |
| 47 Dat is, standvastelijk behouden, zonder daar af te wijken, of ons daarvan te laten afleiden. |
| 48 Namelijk in het volbrengen van hetgeen Hij beloofd heeft. |
| | |
24 καὶ κατανοῶμεν ἀλλήλους εἰς παροξυσμὸν ἀγάπης καὶ καλῶν ἔργων, | | 24 En laat ons op 49elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken; |
| 49 Of: elkander waarnemen. |
| | |
25 μὴ ἐγκαταλείποντες τὴν ἐπισυναγωγὴν ἑαυτῶν, καθὼς ἔθος τισίν, ἀλλὰ παρακαλοῦντες, καὶ τοσούτῳ μᾶλλον, ὅσῳ βλέπετε ἐγγίζουσαν τὴν ἡμέραν. | | 25 En laat ons onze onderlinge 50bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen 51de gewoonte hebben, maar elkander vermanen; en dat zoveel te meer, als gij ziet dat de dag nadert. |
| 50 Namelijk in de christelijke vergaderingen, die tot het gehoor van Gods Woord, gemeenschappelijke gebeden, en gebruik der heilige sacramenten aangericht zijn. Zie Hand. 2:42; 20:7. 1 Kor. 11:20, enz. |
| Hand. 2:42 En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden. Hand. 20:7 En op den eersten dag der week, als de discipelen bijeengekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte zijn rede uit tot den middernacht. 1 Kor. 11:20 Als gij dan bijeen samenkomt, dat
is niet des Heeren Avondmaal eten. |
| 51 Namelijk die van de waarheid afvallen, of uit vreze der Joden, of ook door nalatigheid, of uit een groot gevoelen van zichzelve, of uit andere oorzaken hierin vertragen. Zie Matth. 18:20. |
| Matth. 18:20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen. |
| | |
26 Ἑκουσίως γὰρ ἁμαρτανόντων ἡμῶν μετὰ τὸ λαβεῖν τὴν ἐπίγνωσιν τῆς ἀληθείας, οὐκέτι περὶ ἁμαρτιῶν ἀπολείπεται θυσία, | | 26 iWant zo wij 52willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er 53geen slachtoffer meer over voor de zonden, |
| i Num. 15:30. Matth. 12:31. Hebr. 6:4. 2 Petr. 2:20. 1 Joh. 5:16. |
| Num. 15:30 Maar de ziel die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den HEERE; en diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk; Matth. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. Hebr. 6:4 Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, 2 Petr. 2:20 Want indien zij, nadat zij door de kennis van den Heere en Zaligmaker Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde, van dezelve
overwonnen worden, zo is hun het laatste erger geworden dan het eerste. 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
| 52 Dat is, moedwilliglijk afvallen van dit geloof, hetwelk de apostel hier heeft beschreven, gelijk in het 29ste vers deze zonde breder wordt verklaard, die de apostel ook Hebr. 6:6 een afvallen heeft genoemd. Hij spreekt dan hier niet van allerlei zonde of afval, maar van die zonde die Christus noemt de zonde of lastering tegen den Heiligen Geest, Matth. 12:32, en van de zonde tot den dood, waarvan Johannes spreekt, 1 Joh. 5:16, gelijk blijkt uit de volgende eigenschappen, die hierna verhaald worden. |
| Hebr. 6:6 En afvallig worden, die, zeg ik,
wederom te vernieuwen tot bekering, als welke zichzelven den Zone Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Matth. 12:32 En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. |
| 53 Namelijk dewijl zodanigen het enige Slachtoffer des Nieuwen Testaments, namelijk den Heere Jezus en Zijn verdienste, moedwilliglijk verwerpen en verachten. Hier schijnt de apostel ook te zien op de plaats Num. 15:30, 31, waar ook zelfs naar de wet geen offerande tot verzoening wordt toegelaten voor degenen die met opgeheven hand zondigden en den Heere versmaadden, maar zonder genade uit het volk moesten uitgeroeid worden. |
| Num. 15:30 Maar de ziel die iets zal gedaan hebben met opgeheven hand, hetzij van inboorlingen of van vreemdelingen, die smaadt den HEERE; en diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit het midden van haar volk; Num. 15:31 Want zij heeft het woord des HEEREN veracht en Zijn gebod vernietigd; diezelve ziel zal ganselijk uitgeroeid worden, haar ongerechtigheid is op haar. |
| | |
27 φοβερὰ δέ τις ἐκδοχὴ κρίσεως, καὶ πυρὸς ζῆλος ἐσθίειν μέλλοντος τοὺς ὑπεναντίους. | | 27 Maar een schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat 54de tegenstanders zal verslinden. |
| 54 Dat is, de vijanden van Gods waarheid, en vervolgers van dezelve. |
| | |
28 ἀθετήσας τις νόμον Μωσέως χωρὶς οἰκτιρμῶν ἐπὶ δυσὶν ἢ τρισὶ μάρτυσιν ἀποθνήσκει· | | 28 Als iemand de wet van Mozes heeft 55tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid konder twee of drie getuigen; |
| 55 Dat is, verworpen, verlaten, verloochend, of daarvan afvallig is geworden, gelijk Deut. 13:5, 6, 7; 17:2 wordt verklaard. Want hoewel daar meer moedwillige zonden waren die met den dood werden gestraft, nochtans zo ziet de apostel inzonderheid op deze zonde van den moedwilligen afval, gelijk het Griekse woord athetein, dat is, afzetten, of: tenietdoen, en de vergelijking van het volgende vers medebrengt. |
| Deut. 13:5 En diezelve profeet of droomdromer zal gedood worden; want hij heeft tot een afval gesproken tegen den HEERE uw God, Die ulieden uit Egypteland heeft uitgevoerd en u uit het diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg dien u de HEERE uw God geboden heeft om daarin te wandelen. Zo zult gij het boze uit het midden van u wegdoen. Deut. 13:6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon of uw dochter of de vrouw van uw schoot of uw vriend die als uw ziel is, u zal aanporren, in het heimelijk zeggende: Laat ons gaan en dienen andere goden, die gij niet gekend hebt, gij noch uw vaderen, Deut. 13:7 Van de goden der volken die rondom u zijn, nabij u of ver van u, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde, Deut. 17:2 Wanneer in het midden van u, in een uwer poorten die de HEERE uw God u geeft, een man of vrouw gevonden zal worden, die doen zal wat kwaad is in de ogen des HEEREN uws Gods, overtredende Zijn verbond; |
| k Num. 35:30. Deut. 17:6; 19:15. Matth. 18:16. Joh. 8:17. 2 Kor. 13:1. |
| Num. 35:30 Al wie een ziel slaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager doden; maar een enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterve. Deut. 17:6 Op den mond van twee getuigen of drie getuigen zal hij gedood worden, die sterven zal; op den mond van een enigen getuige zal hij niet gedood worden. Deut. 19:15 Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige ongerechtigheid of over enige zonde, van alle zonde die hij zou mogen zondigen; op den mond van twee getuigen of op den mond van drie getuigen zal de zaak bestaan. Matth. 18:16 Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta. Joh. 8:17 En er is ook in uw Wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is. 2 Kor. 13:1 DIT is de derde maal dat ik tot u kom: in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. |
| | |
29 πόσῳ, δοκεῖτε, χείρονος ἀξιωθήσεται τιμωρίας ὁ τὸν Υἱὸν τοῦ Θεοῦ καταπατήσας, καὶ τὸ αἷμα τῆς διαθήκης κοινὸν ἡγησάμενος ἐν ᾧ ἡγιάσθη, καὶ τὸ Πνεῦμα τῆς χάριτος ἐνυβρίσας; | | 29 Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zone Gods 56vertreden heeft, en 57het bloed des testaments 58onrein geacht heeft, waardoor hij 59geheiligd was, en 60den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan? |
| 56 Dat is, moedwilliglijk veracht en verworpen heeft. Want hetgeen men vertreedt, pleegt men met verachting en verwerping alzo te behandelen. |
| 57 Dat is, het bloed van Jezus Christus, door hetwelk het Nieuwe Testament is bevestigd, Matth. 26:28. |
| Matth. 26:28 Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. |
| 58 Gr. gemeen, dat is, profaan, onheilig, gelijk Mark. 7:2. Hand. 10:14. Want hetgeen men verwerpt of verzaakt, dat houdt men voor onrein of onheilig in zaken van den godsdienst. |
| Mark. 7:2 En ziende dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen. Hand. 10:14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere, want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of onrein was. |
| 59 Namelijk uitwendiglijk, ten aanzien van zijn voorgaande professie of belijdenis, aangaande het gehoor des Goddelijken Woords, gebruik der heilige sacramenten, en afscheiding van andere gemene mensen, namelijk Joden en heidenen. Hoewel de zodanige de ware wedergeboorte niet deelachtig was, gelijk Johannes getuigt, 1 Joh. 2:19, en gelijk zulken, 2 Petr. 2:22, nog evenwel honden en zeugen worden genaamd, al waren zij schoon van hun uitwendig slijk gewassen, en hadden zij de onreinheid van afgoderij en andere onheiligheden verlaten. |
| 1 Joh. 2:19 Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar dit is geschied opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn. 2 Petr. 2:22 Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk. |
| 60 Dat is, den Heiligen Geest, Die in hen enigen smaak van Gods genade begon te werken, waarover zij zich ook een tijd verblijdden. Zie hiervan breder Hebr. 6:5. |
| Hebr. 6:5 En gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw, |
| | |
30 οἴδαμεν γὰρ τὸν εἰπόντα, Ἐμοὶ ἐκδίκησις, ἐγὼ ἀνταποδώσω, λέγει Κύριος· καὶ πάλιν, Κύριος κρινεῖ τὸν λαὸν αὐτοῦ. | | 30 Want wij kennen Hem 61Die gezegd heeft: lMijne is de wrake, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En wederom: mDe Heere zal Zijn volk oordelen. |
| 61 Namelijk Deut. 32:35, 36, alwaar de Heere belooft dat Hij Zijn volk zal wreken over hun vijanden, en oordelen, dat is, richten en beschermen tegen alle vervolgers en verdrukkers. Hier staat aan te merken dat de apostel de woorden der Griekse overzetters naar den Hebreeuwsen tekst verandert en verbetert. |
| Deut. 32:35 Mijne is de wrake en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen die hun zullen gebeuren, haasten. Deut. 32:36 Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is. |
| l Deut. 32:35. Rom. 12:19. |
| Deut. 32:35 Mijne is de wrake en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen die hun zullen gebeuren, haasten. Rom. 12:19 Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere. |
| m Deut. 32:36. |
| Deut. 32:36 Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is. |
| | |
31 φοβερὸν τὸ ἐμπεσεῖν εἰς χεῖρας Θεοῦ ζῶντος. | | 31 Vreselijk is het 62te vallen in de handen des levenden Gods. |
| 62 Namelijk als Hij wraak doet over Zijn vijanden. Anderszins is het beter te vallen in de handen Gods dan der mensen, als Hij de Zijnen genadiglijk tuchtigt, 2 Sam. 24:14. |
| 2 Sam. 24:14 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van mensen niet vallen. |
| | |
32 Ἀναμιμνήσκεσθε δὲ τὰς πρότερον ἡμέρας, ἐν αἷς φωτισθέντες πολλὴν ἄθλησιν ὑπεμείνατε παθημάτων· | | 32 Doch gedenkt de vorige dagen, in dewelke, 63nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens hebt verdragen; |
| 63 Namelijk eerst, toen gij gelovig geworden zijt, en door den doop de gemeente van Christus zijt ingelijfd. Hoeveel te meer dan, wil hij zeggen, moet gij standvastig zijn en tegen alle verdrukkingen gewapend, nadat gij nu lang Christus hebt beleden en Hem gediend. |
| | |
33 τοῦτο μέν, ὀνειδισμοῖς τε καὶ θλίψεσι θεατριζόμενοι· τοῦτο δέ, κοινωνοὶ τῶν οὕτως ἀναστρεφομένων γενηθέντες. | | 33 Ten dele, als gij door smaadheden en verdrukkingen 64een schouwspel geworden zijt, en ten dele, als gij 65gemeenschap gehad hebt met degenen die alzo behandeld werden. |
| 64 Dit kan genomen worden óf eigenlijk, dewijl de Christenen dikmaals in de schouwspelen voor de beesten werden geworpen, 1 Kor. 15:32, óf bij gelijkenis, omdat zij in het openbaar in de synagogen en rechthuizen schandelijk tentoon werden gesteld en kwalijk behandeld, gelijk Christus voorzegt Luk. 12:11; 21:12, en Paulus van zich en andere apostelen spreekt, 1 Kor. 4:9. |
| 1 Kor. 15:32 Zo ik, naar den mens, tegen de beesten gevochten heb te Éfeze, wat nuttigheid is het mij, indien de doden niet opgewekt worden? Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. Luk. 12:11 En wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen en tot de overheden en de machten, zo zijt niet bezorgd hoe of wat gij tot verantwoording zeggen of wat gij spreken zult; Luk. 21:12 Maar vóór dit alles zullen zij hun handen aan ulieden slaan, en u vervolgen, u overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor koningen en stadhouders om Mijns Naams wil. 1 Kor. 4:9 Want ik acht dat God ons, die de laatste apostelen zijn, tentoon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld en den engelen en den mensen. |
| 65 Dat is, medelijden gehad hebt, en alle broederlijke hulp bewezen hebt. |
| | |
34 καὶ γὰρ τοῖς δεσμοῖς μου συνεπαθήσατε, καὶ τὴν ἁρπαγὴν τῶν ὑπαρχόντων ὑμῶν μετὰ χαρᾶς προσεδέξασθε, γινώσκοντες ἔχειν ἐν ἑαυτοῖς κρείττονα ὕπαρξιν ἐν οὐρανοῖς καὶ μένουσαν. | | 34 Want gij hebt ook 66over nmijn banden medelijden gehad, en de roving uwer goederen 67met blijdschap aangenomen, wetende dat gij hebt 68in uzelven oeen beter en blijvend goed in de hemelen. |
| 66 Namelijk wanneer ik te Jeruzalem overvallen en gevangen ben, en genoodzaakt ben geweest mij op den keizer te beroepen, om het geweld der Joden te ontgaan; als wanneer zonder twijfel de gelovige Joden groot mededogen met Paulus hebben gehad en hem alle hulp bewezen. Zie Hand. 21:33. |
| Hand. 21:33 Toen naderde de overste en greep hem, en beval dat men hem met twee ketenen zou binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had. |
| n Hand. 21:33. |
| Hand. 21:33 Toen naderde de overste en greep hem, en beval dat men hem met twee ketenen zou binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had. |
| 67 Namelijk naar de vermaning en belofte van Christus, Matth. 5:11, 12, en naar het voorbeeld der apostelen, Hand. 5:41. Zie ook 1 Thess. 2:14. |
| Matth. 5:11 Zalig zijt gij als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. Matth. 5:12 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn. Hand. 5:41 Zij dan gingen heen van het aangezicht des Raads, verblijd zijnde dat zij waren waardig geacht geweest om Zijns Naams wil smaadheid te lijden. 1 Thess. 2:14 Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods die in Judéa zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden; |
| 68 Dat is, in de hoop die in u is. |
| o Matth. 5:12. |
| Matth. 5:12 Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij vervolgd de profeten die vóór u geweest zijn. |
| | |
35 μὴ ἀποβάλητε οὖν τὴν παρρησίαν ὑμῶν, ἥτις ἔχει μισθαποδοσίαν μεγάλην. | | 35 Werpt dan 69uw vrijmoedigheid niet weg, welke een grote 70vergelding des loons heeft. |
| 69 Dat is, uw vrijmoedige belijdenis, spruitende uit de vrijmoedigheid des geloofs en der hoop op God, gelijk vers 23 uitgedrukt staat. Of: uw vertrouwen. |
| vers 23 Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden (want Die het beloofd heeft, is getrouw); |
| 70 Namelijk uit genade en om Christus’ wil. Zie Rom. 11:35. Kol. 3:24. Hebr. 13:21. |
| Rom. 11:35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Kol. 3:24 Wetende dat gij van den Heere zult ontvangen de vergelding der erfenis; want gij dient den Heere Christus. Hebr. 13:21 Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus, Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. |
| | |
36 ὑπομονῆς γὰρ ἔχετε χρείαν, ἵνα τὸ θέλημα τοῦ Θεοῦ ποιήσαντες κομίσησθε τὴν ἐπαγγελίαν. | | 36 pWant gij hebt 71lijdzaamheid van node, opdat gij, den wil Gods gedaan hebbende, 72de beloftenis moogt wegdragen. |
| p Luk. 21:19. |
| Luk. 21:19 Bezit uw zielen in uw lijdzaamheid. |
| 71 Dat is, standvastigheid en lijdzame verwachting der vervulling van Gods belofte, gelijk het bewijs dat de apostel hier uit de plaats van Habakuk aanhaalt, medebrengt. |
| 72 De beloofde zaak of erfenis. Zie Gal. 3:22. |
| Gal. 3:22 Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den gelovigen zou gegeven worden. |
| | |
37 ἔτι γὰρ μικρὸν ὅσον ὅσον, Ὁ ἐρχόμενος ἥξει, καὶ οὐ χρονιεῖ. | | 37 qWant: 73Nog een zeer weinig tijds, en
74Hij Die te komen staat, zal komen en niet vertoeven; |
| q Hab. 2:3. Hagg. 2:7. 1 Petr. 1:6; 5:10. |
| Hab. 2:3 Want het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn; dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven. Hagg. 2:7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. 1 Petr. 1:6 In Welken gij u verheugt, nu een weinig tijds (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen; 1 Petr. 5:10 De God nu aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, Dezelve volmake, bevestige, versterke en fundere ulieden. |
| 73 Namelijk is er overig. Deze woorden zijn genomen uit Hab. 2:3. Hagg. 2:7, die de apostel niet van woord tot woord bijbrengt, maar verhaalt den zin daarvan en past ze tot zijn voornemen. |
| Hab. 2:3 Want het gezicht zal nog tot een bestemden tijd zijn; dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven. Hagg. 2:7 Want alzo zegt de HEERE der heirscharen: Nog ééns, een weinig tijds zal het zijn; en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. |
| 74 Namelijk de Messias, Christus. |
| | |
38 ὁ δὲ δίκαιος ἐκ πίστεως ζήσεται· καὶ ἐὰν ὑποστείληται, οὐκ εὐδοκεῖ ἡ ψυχή μου ἐν αὐτῷ. | | 38 rMaar de rechtvaardige 75zal uit het geloof leven; en 76zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen. |
| r Hab. 2:4. Rom. 1:17. Gal. 3:11. |
| Hab. 2:4 Zie, zijn ziel verheft zich, zij is niet recht in hem; maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven. Rom. 1:17 Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven. Gal. 3:11 En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven. |
| 75 Zie nader van deze overzetting op Rom. 1:17. |
| Rom. 1:17 (kt.) Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven. |
| 76 Namelijk van dit geloof en lijdzame verwachting, door afval, of verloochening van Christus en Zijn waarheid. |
| | |
39 ἡμεῖς δὲ οὐκ ἐσμὲν ὑποστολῆς εἰς ἀπώλειαν, ἀλλὰ πίστεως εἰς περιποίησιν ψυχῆς. | | 39 77Maar wij zijn niet 78van degenen die zich onttrekken ten verderve, maar 79van degenen die geloven tot 80behoudenis 81der ziel. |
| 77 Hiermede verzacht de apostel het voorgaande dreigement, namelijk dat hij zulk gevoelen van hen niet heeft, hoewel hij zo spreekt, gelijk hij ook in dergelijke waarschuwing Hebr. 6:9 heeft gedaan. |
| Hebr. 6:9 Maar, geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzo spreken. |
| 78 Gr. der onttrekking. |
| 79 Gr. des geloofs. |
| 80 Of: verkrijging, verwerving. |
| 81 Dat is, van de zaligheid der ziel; gelijk Christus ook spreekt Matth. 10:39. |
| Matth. 10:39 Die zijn ziel vindt, zal dezelve verliezen; en die zijn ziel zal verloren hebben om Mijnentwil, zal dezelve vinden. |