Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Na het opschrift van den zendbrief, in hetwelk Paulus de waardigheid van zijn apostelschap beschrijft. 5 Verklaart hij tot wat einde hij Titus in het eiland Kreta gelaten had. 6 En beschrijft de hoedanigheden en gaven die vereist worden in een goeden leraar of opziener. 10 Vermaant hem de ijdelheidsprekers en verleiders tegen te staan en hun den mond te stoppen. 12 En alzo de Kretenzen kwade lieden waren, naar de getuigenis van een van hun eigen poëten, dat hij hen scherpelijk bestraffe. 14 En hen vermane te vlieden Joodse fabelen en menselijke instellingen. 15 Voornamelijk van het onderscheid der spijzen. 16 En beschrijft de geveinsdheid van deze verleiders, om die te beter te mijden. |
| | Opschrift en zegengroet |
1 Παῦλος, δοῦλος Θεοῦ, ἀπόστολος δὲ Ἰησοῦ Χριστοῦ, κατὰ πίστιν ἐκλεκτῶν Θεοῦ καὶ ἐπίγνωσιν ἀληθείας τῆς κατ’ εὐσέβειαν, | | 1 PAULUS, 1een dienstknecht Gods en een apostel van JEZUS CHRISTUS, 2naar het geloof der uitverkorenen Gods, en 3de kennis der waarheid, 4die naar de godzaligheid is, |
| 1 Zie Rom. 1:1. Filipp. 1:1. Jak. 1:1. 2 Petr. 1:1. Jud. vs. 1. Openb. 1:1.  |
| Rom. 1:1 PAULUS, een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods Filipp. 1:1 PAULUS en Timótheüs, dienstknechten van JEZUS CHRISTUS, al den heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen: Jak. 1:1 JAKOBUS,
een dienstknecht van God en van den Heere JEZUS CHRISTUS, aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn: Zaligheid. 2 Petr. 1:1 SIMEON
PETRUS, een dienstknecht en apostel van JEZUS CHRISTUS, aan degenen die even dierbaar geloof met ons verkregen hebben door de rechtvaardigheid van onzen God en Zaligmaker Jezus Christus: Jud. vs. 1 JUDAS,
een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, en broeder van Jakobus, aan de geroepenen, die door God den Vader geheiligd zijn, en door Jezus Christus bewaard: Openb. 1:1 DE openbaring van JEZUS CHRISTUS, die God Hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen die haast geschieden moeten, en die Hij door Zijn engel gezonden en aan Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; |
| 2 Dat is, predikende dezelfde leer die de uitverkorenen Gods van alle tijden geloofd hebben. Of: het Evangelie predikende waardoor alleen de uitverkorenen Gods tot het zaligmakend geloof gebracht worden; gelijk Rom. 1:5. 2 Tim. 1:1. Zie ook Hand. 13:48. Rom. 8:30.  |
| Rom. 1:5 (Door Welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor Zijn Naam; 2 Tim. 1:1 PAULUS, een apostel van JEZUS CHRISTUS, door den wil Gods, naar de belofte des levens dat in Christus Jezus is, Hand. 13:48 Als nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en prezen het Woord des Heeren; en er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven. Rom. 8:30 En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. |
| 3 Zo wordt het geloof genaamd, omdat zonder kennis van de waarheid des Evangelies geen zaligmakend geloof kan zijn. Zie Jes. 53:11. Joh. 17:3. Kol. 1:9, 10. 1 Tim. 2:4. Hebr. 10:26. 1 Joh. 4:16.  |
| Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Joh. 17:3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. Kol. 1:9 Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden, en te begeren dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand, Kol. 1:10 Opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heere tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vruchtdragende, en wassende in de kennis Gods; 1 Tim. 2:4 Welke wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen. Hebr. 10:26 Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden, 1 Joh. 4:16 En wij hebben gekend en geloofd de liefde die God tot ons heeft. God is Liefde; en die in de Liefde blijft, die blijft in God en God in hem. |
| 4 Dat is, die zodanig is, dat zij niet alleen geweten, maar ook door oefening van ware godzaligheid in het werk gesteld moet worden, en die de ware godzaligheid voorschrijft, eist, en daartoe de mensen verwekt en brengt. Zie 1 Tim. 6:3.  |
| 1 Tim. 6:3 Indien iemand een andere leer leert, en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heere Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is, |
| | |
2 ἐπ’ ἐλπίδι ζωῆς αἰωνίου, ἣν ἐπηγγείλατο ὁ ἀψευδὴς Θεὸς πρὸ χρόνων αἰωνίων, ἐφανέρωσε δὲ καιροῖς ἰδίοις | | 2 5In de hope des eeuwigen levens, 6welke God, aDie niet liegen kan, beloofd heeft b7vóór de tijden der eeuwen, maar 8geopenbaard heeft 9te zijner tijd; |
| 5 Of: Tot de hoop, op de hoop; die door deze leer in de harten der gelovigen gewrocht wordt en bevestigd, Rom. 5:4, 5.  |
| Rom. 5:4 En de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop; Rom. 5:5 En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven. |
| 6 Namelijk waarheid. |
| a Num. 23:19. 2 Tim. 2:13.  |
| Num. 23:19 God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken? 2 Tim. 2:13 Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw; Hij kan Zichzelven niet verloochenen. |
| b Rom. 16:25. Ef. 1:9; 3:9. Kol. 1:26. 1 Petr. 1:20.  |
| Rom. 16:25 Hem nu Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest, Ef. 1:9 Ons bekendgemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven; Ef. 3:9 En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan welke de gemeenschap der verborgenheid is, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus; Kol. 1:26 Namelijk de verborgenheid die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan Zijn heiligen, 1 Petr. 1:20 Dewelke wel voorgekend is geweest voor de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil, |
| 7 Gr. vóór de eeuwige tijden, dat is, van den aanbeginne der wereld, eer men eeuwen begon te tellen. Zie Gen. 3:15. Rom. 16:25, 26.  |
| Gen. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen. Rom. 16:25 Hem nu Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest, Rom. 16:26 Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen bekend is gemaakt; |
| 8 Namelijk klaarlijk, zonder deksel van schaduwen en voorbeelden, en onder alle volken. Anderen voegen deze woorden bij het volgende vers en zetten het aldus over: maar heeft geopenbaard te zijner tijd Zijn Woord, door, enz. |
| 9 Dat is, in de volheid des tijds, Gal. 4:4, namelijk dien God bestemd had om Zijn Zoon in de wereld te zenden.  |
| Gal. 4:4 Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, |
| | |
3 τὸν λόγον αὐτοῦ ἐν κηρύγματι ὃ ἐπιστεύθην ἐγὼ κατ’ ἐπιταγὴν τοῦ σωτῆρος ἡμῶν Θεοῦ, Τίτῳ γνησίῳ τέκνῳ κατὰ κοινὴν πίστιν· | | 3 Namelijk
10Zijn Woord, 11door de prediking cdie mij toebetrouwd is, 12naar het bevel van God onzen Zaligmaker: aan dTitus, 13mijn oprechten zoon naar 14het gemeen geloof: |
| 10 Namelijk des Evangelies, welks prediking mij toevertrouwd is. |
| 11 Gr. in de prediking. |
| c Hand. 20:24. Gal. 1:1.  |
| Hand. 20:24 Maar ik acht op geen ding, noch houd mijn leven dierbaar voor mijzelven, opdat ik mijn loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods. Gal. 1:1 PAULUS, een apostel (geroepen
niet van mensen, noch door een mens, maar door JEZUS CHRISTUS, en God den Vader, Die Hem uit de doden opgewekt heeft), |
| 12 Zie 1 Tim. 1:1.  |
| 1 Tim. 1:1 PAULUS, een apostel van JEZUS CHRISTUS, naar het bevel van God onzen Zaligmaker, en van den Heere Jezus Christus, Die
onze Hoop is, |
| d 2 Kor. 2:12; 7:14; 8:6, 16. Gal. 2:3.  |
| 2 Kor. 2:12 Voorts, als ik te Tróas kwam om het Evangelie van Christus te prediken, en als mij een deur geopend was in den Heere, zo heb ik geen rust gehad voor mijn geest, omdat ik Titus, mijn broeder, niet vond; 2 Kor. 7:14 Want indien ik iets bij hem over u geroemd heb, zo ben ik niet beschaamd geworden; maar gelijk wij alles met waarheid tot u gesproken hebben, alzo is ook onze roem dien ik bij Titus geroemd heb, waarheid geworden. 2 Kor. 8:6 Alzo dat wij Titus vermaanden dat, gelijk hij tevoren begonnen had, hij ook alzo nog deze gave bij u voleinden zou. 2 Kor. 8:16 Doch Gode zij dank, Die dezelfde naarstigheid voor u in het hart van Titus gegeven heeft, Gal. 2:3 Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden; |
| 13 Zie hiervan ook 1 Tim. 1:2.  |
| 1 Tim. 1:2 Aan Timótheüs, mijn oprechten zoon in het geloof: Genade, barmhartigheid, vrede zij u van God onzen Vader en Christus Jezus onzen Heere. |
| 14 Dat is, dat ons beiden en allen uitverkorenen gemeen is; waarmede hij te kennen geeft dat hij niet is zijn natuurlijke zoon, maar geestelijke. Zie de aantt. op 1 Tim. 1:2.  |
| 1 Tim. 1:2 (kt.) Aan Timótheüs, mijn oprechten zoon in het geloof: Genade, barmhartigheid, vrede zij u van God onzen Vader en Christus Jezus onzen Heere. |
| | |
4 χάρις, ἔλεος, εἰρήνη ἀπὸ Θεοῦ Πατρός, καὶ Κυρίου Ἰησοῦ Χριστοῦ τοῦ σωτῆρος ἡμῶν. | | 4 eGenade, barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader en den Heere Jezus Christus, onzen Zaligmaker. |
| e Ef. 1:2. Kol. 1:2. 2 Tim. 1:2. 1 Petr. 1:2.  |
| Ef. 1:2 Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. Kol. 1:2 Den heiligen en gelovigen broederen in Christus die te Kolosse zijn: Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. 2 Tim. 1:2 Aan Timótheüs, mijn geliefden zoon: Genade, barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader en Christus Jezus, onzen Heere. 1 Petr. 1:2 De uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus: Genade en vrede zij u vermenigvuldigd. |
| | De aanstelling van ouderlingen |
5 Τούτου χάριν κατέλιπόν σε ἐν Κρήτῃ, ἵνα τὰ λείποντα ἐπιδιορθώσῃ, καὶ καταστήσῃς κατὰ πόλιν πρεσβυτέρους, ὡς ἐγώ σοι διεταξάμην· | | 5 Om die oorzaak heb ik u in 15Kreta gelaten, opdat gij 16hetgeen nog ontbrak, voorts zoudt 17terechtbrengen, fen dat gij van stad tot stad zoudt 18ouderlingen stellen, 19gelijk ik u 20bevolen heb: |
| 15 Dit is een eiland in de Middellandse Zee, nu genaamd Candia. Zie van dit eiland Hand. 2:11; 27:7, 12. Is een groot eiland, hebbende eertijds gehad honderd steden.  |
| Hand. 2:11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken. Hand. 27:7 En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en nauwelijks tegenover Knidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zo voeren wij onder Kreta heen, tegenover Salmóne. Hand. 27:12 En alzo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het meerderdeel geraden ook vandaar te varen, of zij enigszins te Fenix konden aankomen om te overwinteren, zijnde een haven in Kreta, strekkende tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten. |
| 16 Gr. hetgeen nog gelaten is, namelijk ongedaan. |
| 17 Niet hetgeen kwalijk gedaan was verbeteren, gelijk sommigen uitleggen, maar voorts vervullen wat tot stichting der gemeente nodig nog overgebleven is te verzorgen. |
| f 2 Tim. 2:2.  |
| 2 Tim. 2:2 En hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe mensen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leren. |
| 18 Namelijk die in het Woord arbeiden, dat is, leraars, 1 Tim. 5:17, die vers 7 ook bisschoppen of opzieners genaamd worden; waaruit blijkt dat door ouderlingen en opzieners hier enerlei bediening betekend wordt. Zie Hand. 20:17, 28. Filipp. 1:1. 1 Tim. 5:17. 1 Petr. 5:1, 2.  |
| 1 Tim. 5:17 Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer. vers 7 Want een opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet genegen tot toornigheid, niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewinzoeker; Hand. 20:17 Maar hij zond van Miléte naar Éfeze, en hij ontbood de ouderlingen der gemeente. Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Filipp. 1:1 PAULUS en Timótheüs, dienstknechten van JEZUS CHRISTUS, al den heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen: 1 Tim. 5:17 Dat de ouderlingen die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en de leer. 1 Petr. 5:1 DE ouderlingen die onder u zijn, vermaan ik, die een medeouderling en getuige van het lijden van Christus ben, en deelachtig der heerlijkheid die geopenbaard zal worden: 1 Petr. 5:2 Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; |
| 19 Dat is, niet uit uw eigen autoriteit en goedvinden alleen, maar naar de orde die ik u voorgeschreven en zelf gehouden heb. Zie van deze orde Hand. 14:23. 1 Tim. 4:14.  |
| Hand. 14:23 En als zij hun in elke gemeente, met opsteken der handen, ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in Welken zij geloofd hadden. 1 Tim. 4:14 Verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie met oplegging der handen van de ouderlingschap. |
| 20 Gr. verordineerd heb. |
| | |
6 εἴ τίς ἐστιν ἀνέγκλητος, μιᾶς γυναικὸς ἀνήρ, τέκνα ἔχων πιστά, μὴ ἐν κατηγορίᾳ ἀσωτίας ἢ ἀνυπότακτα. | | 6 gIndien iemand 21onberispelijk is, 22éner vrouwe man, gelovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn. |
| g 1 Tim. 3:2.  |
| 1 Tim. 3:2 Een opziener dan moet onberispelijk zijn, éner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leren; |
| 21 Gr. onbeschuldiglijk, onbestraffelijk. Zie 1 Tim. 3:10.  |
| 1 Tim. 3:10 En dat dezen ook eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen, zo zij onbestraffelijk zijn. |
| 22 Zie hiervan de aant. op 1 Tim. 3:2.  |
| 1 Tim. 3:2 (kt.) Een opziener dan moet onberispelijk zijn, éner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leren; |
| | |
7 δεῖ γὰρ τὸν ἐπίσκοπον ἀνέγκλητον εἶναι, ὡς Θεοῦ οἰκονόμον· μὴ αὐθάδη, μὴ ὀργίλον, μὴ πάροινον, μὴ πλήκτην, μὴ αἰσχροκερδῆ, | | 7 Want 23een opziener moet onberispelijk zijn, hals een huisverzorger Gods, 24niet eigenzinnig, niet genegen tot toornigheid, iniet genegen tot den wijn, geen smijter, kgeen vuilgewinzoeker; |
| 23 Gr. episcopos, van welk woord zie Hand. 20:28. Filipp. 1:1. 1 Tim. 3:1.  |
| Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Filipp. 1:1 PAULUS en Timótheüs, dienstknechten van JEZUS CHRISTUS, al den heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen: 1 Tim. 3:1 DIT is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. |
| h Matth. 24:45. 1 Kor. 4:1. 1 Tim. 3:15.  |
| Matth. 24:45 Wie is dan de getrouwe en voorzichtige dienstknecht, denwelken zijn heer over zijn dienstboden gesteld heeft om hunlieden hun voedsel te geven te rechter tijd? 1 Kor. 4:1 ALZO houde ons een ieder mens als dienaars van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods. 1 Tim. 3:15 Maar zo ik vertoef, opdat gij moogt weten hoe men in het huis Gods moet verkeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. |
| 24 Of: niet eigendunkelijk, zichzelven behagende, dat is, die zijn hoofd alleen volgen wil en stoutelijk verwerpt het gevoelen van anderen en die voor niemand wil wijken. |
| i Lev. 10:9. Ef. 5:18.  |
| Lev. 10:9 Wijn en sterken drank zult gij niet drinken, gij noch uw zonen met u, als gij gaan zult in de tent der samenkomst, opdat gij niet sterft; het zij een eeuwige inzetting onder uw geslachten; Ef. 5:18 En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest; |
| k 1 Tim. 3:3. 1 Petr. 5:2.  |
| 1 Tim. 3:3 Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewinzoeker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig; 1 Petr. 5:2 Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; |
| | |
8 ἀλλὰ φιλόξενον, φιλάγαθον, σώφρονα, δίκαιον, ὅσιον, ἐγκρατῆ, | | 8 Maar die lgaarne herbergt, die 25de goeden liefheeft, 26matig, rechtvaardig, heilig, kuis; |
| l 1 Tim. 3:2.  |
| 1 Tim. 3:2 Een opziener dan moet onberispelijk zijn, éner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leren; |
| 25 Of: het goede. |
| 26 Of: voorzichtig. |
| | |
9 ἀντεχόμενον τοῦ κατὰ τὴν διδαχὴν πιστοῦ λόγου, ἵνα δυνατὸς ᾖ καὶ παρακαλεῖν ἐν τῇ διδασκαλίᾳ τῇ ὑγιαινούσῃ, καὶ τοὺς ἀντιλέγοντας ἐλέγχειν. | | 9 Die vasthoudt aan 27het getrouwe woord, dat 28naar de leer is, opdat hij machtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers 29te wederleggen. |
| 27 Of: het woord dat geloofwaardig is, en met geloof wordt aangenomen. |
| 28 Dat is, naar de zuivere leer van het Heilig Evangelie. Zie Joh. 7:17. Rom. 16:17.  |
| Joh. 7:17 Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek. Rom. 16:17 En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelve. |
| 29 Dat is, met bondige redenen uit de Schrift te overtuigen van hun dwalingen. |
| | De dwaalleraars op Kreta |
10 Εἰσὶ γὰρ πολλοὶ καὶ ἀνυπότακτοι, ματαιολόγοι καὶ φρεναπάται, μάλιστα οἱ ἐκ περιτομῆς, | | 10 mWant er zijn ook vele 30ongeregelden, 31ijdelheidsprekers en verleiders van zinnen, inzonderheid 32die uit de besnijdenis zijn, |
| m Hand. 15:1.  |
| Hand. 15:1 EN sommigen, die afgekomen waren van Judéa, leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden. |
| 30 Dat is, die zich aan geen orde willen onderwerpen. Zie 1 Tim. 1:9. Tit. 1:6.  |
| 1 Tim. 1:9 En hij dit weet, dat den rechtvaardige de wet niet is gezet, maar den ongerechtigen en den halsstarrigen, den goddelozen en den zondaren, den onheiligen en den ongoddelijken, den vadermoorders en den moedermoorders, den doodslagers, vers 6 Indien iemand onberispelijk is, éner vrouwe man, gelovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn. |
| 31 Zie van dit woord 1 Tim. 1:6.  |
| 1 Tim. 1:6 Van dewelke sommigen afgeweken zijnde, hebben zich gewend tot ijdelspreking; |
| 32 Dat is, die Joden zijn, Hand. 11:2. Rom. 3:30. Gal. 2:12. Kol. 4:11, die allerhardst dreven op de onderhouding der wet, en dezelve met het Evangelie vermengden. Dat in Kreta vele Joden waren, blijkt uit Hand. 2:11.  |
| Hand. 11:2 En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen die uit de besnijdenis waren, Rom. 3:30 Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. Gal. 2:12 Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en scheidde zichzelven af, vrezende degenen die uit de besnijdenis waren. Kol. 4:11 En Jezus, gezegd Justus, welke uit de besnijdenis zijn; dezen alleen zijn mijn medearbeiders in het Koninkrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn. Hand. 2:11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken. |
| | |
11 οὓς δεῖ ἐπιστομίζειν· οἵτινες ὅλους οἴκους ἀνατρέπουσι, διδάσκοντες ἃ μὴ δεῖ, αἰσχροῦ κέρδους χάριν. | | 11 Welken men moet 33den mond stoppen; die gehele n34huizen 35verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. |
| 33 Namelijk met wederlegging van hun valse leringen en lasteringen. Zie vers 9. Matth. 22:34.  |
| vers 9 Die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer en om de tegensprekers te wederleggen. Matth. 22:34 En de farizeeën gehoord hebbende dat Hij den sadduceeën den mond gestopt had, zijn tezamen bijeenvergaderd. |
| n Matth. 23:14. 2 Tim. 3:6.  |
| Matth. 23:14 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. 2 Tim. 3:6 Want van dezen zijn het die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden geladen zijn en door menigerlei begeerlijkheden gedreven worden; |
| 34 Dat is, huisgezinnen, gelijk Luk. 10:5. Hand. 16:15; 18:8. 1 Kor. 1:16. 1 Tim. 3:4; 5:4. 2 Tim. 1:16.  |
| Luk. 10:5 En in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen huize. Hand. 16:15 En als zij gedoopt was en haar huis, bad zij ons, zeggende: Indien gij hebt geoordeeld, dat ik den Heere getrouw ben, zo komt in mijn huis en blijft er. En zij dwong ons. Hand. 18:8 En Crispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis, en velen van de Korinthiërs hem horende, geloofden en werden gedoopt. 1 Kor. 1:16 Doch ik heb ook het huisgezin van Stéfanas gedoopt; voorts weet ik niet of ik iemand anders gedoopt heb. 1 Tim. 3:4 Die zijn eigen huis wel regeert, zijn kinderen in onderdanigheid houdende met alle stemmigheid; 1 Tim. 5:4 Maar zo enige weduwe kinderen heeft of kindskinderen, dat die leren eerst aan hun eigen huis godzaligheid te oefenen, en den voorouders wedervergelding te doen; want dat is goed en aangenaam voor God. 2 Tim. 1:16 De Heere geve het huis van Onesíforus barmhartigheid; want hij heeft mij dikmaals verkwikt, en heeft zich mijner keten niet geschaamd; |
| 35 Of: omkeren, dat is, van het rechte geloof afkeren en in het verderf brengen. |
| | |
12 εἶπέ τις ἐξ αὐτῶν, ἴδιος αὐτῶν προφήτης, Κρῆτες ἀεὶ ψεῦσται, κακὰ θηρία, γαστέρες ἀργαί. | | 12 36Een uit hen, zijnde hun eigen 37profeet, heeft gezegd: De Kretenzen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, 38luie buiken. |
| 36 Dat is, een uit de Kretenzen, die in Kreta geboren is, namelijk Epimenides, gelijk ook het eerste bij Callimachus nog te lezen is. |
| 37 Dat is, poëet of dichter. Want de heidenen hielden hun poëten bijna in dezelfde achting, als de Joden hun profeten, en geloofden, hoewel verkeerdelijk, dat dezelve enige Goddelijke ingevingen hadden; waarom zij ook vates, dat is, profeten genaamd werden. Elders noemt hij zulken ook poëten, Hand. 17:28.  |
| Hand. 17:28 Want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij; gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht. |
| 38 Dat is, vraatachtige en luie mensen. |
| | |
13 ἡ μαρτυρία αὕτη ἐστὶν ἀληθής. δι’ ἣν αἰτίαν ἔλεγχε αὐτοὺς ἀποτόμως, ἵνα ὑγιαίνωσιν ἐν τῇ πίστει, | | 13 Deze getuigenis 39is waar. 40Daarom, bestraf hen 41scherpelijk, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof, |
| 39 Namelijk van den meesten hoop der Kretenzen, die zodanige lieden zijn. |
| 40 Gr. Om welker oorzaak wil. |
| 41 Of: strengelijk. Gr. afsnijdelijk, gelijk Rom. 11:22. 2 Kor. 13:10. Een gelijkenis genomen van de medicijnmeesters, die het verstorven vlees afsnijden.  |
| Rom. 11:22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid Gods; de strengheid wel over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden. 2 Kor. 13:10 Daarom schrijf ik afwezend deze dingen, opdat ik niet, tegenwoordig zijnde, strengheid zou gebruiken naar de macht die mij de Heere gegeven heeft tot opbouwing en niet tot nederwerping. |
| | |
14 μὴ προσέχοντες Ἰουδαϊκοῖς μύθοις καὶ ἐντολαῖς ἀνθρώπων ἀποστρεφομένων τὴν ἀλήθειαν· | | 14 oEn zich niet begeven tot 42Joodse fabelen en geboden der mensen 43die zich van de waarheid afkeren. |
| o Jes. 29:13. Matth. 15:9. Kol. 2:22. 1 Tim. 1:4; 4:7; 6:20.  |
| Jes. 29:13 Want de Heere heeft gezegd: Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn; Matth. 15:9 Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden van mensen zijn. Kol. 2:22 Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen; 1 Tim. 1:4 Noch zich te begeven tot fabelen en eindeloze geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbrengen dan stichting Gods, die in het geloof is. 1 Tim. 4:7 Maar verwerp de ongoddelijke en oudwijfse fabelen; en oefen uzelven tot godzaligheid. 1 Tim. 6:20 O Timótheüs, bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen en van de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap; |
| 42 Zie hiervan de aantt. op 1 Tim. 1:4; 4:7.  |
| 1 Tim. 1:4 (kt.) Noch zich te begeven tot fabelen en eindeloze geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbrengen dan stichting Gods, die in het geloof is. 1 Tim. 4:7 (kt.) Maar verwerp de ongoddelijke en oudwijfse fabelen; en oefen uzelven tot godzaligheid. |
| 43 Of: die de waarheid afkeren. |
| | |
15 πάντα μὲν καθαρὰ τοῖς καθαροῖς· τοῖς δὲ μεμιασμένοις καὶ ἀπίστοις οὐδὲν καθαρόν· ἀλλὰ μεμίανται αὐτῶν καὶ ὁ νοῦς καὶ ἡ συνείδησις. | | 15 p44Alle dingen zijn wel 45rein 46den reinen, qmaar 47den bevlekten en ongelovigen 48is geen ding rein, maar beide 49hun verstand en consciëntie zijn bevlekt. |
| p Matth. 15:11. Hand. 10:15. Rom. 14:20.  |
| Matth. 15:11 Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens. Hand. 10:15 En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. Rom. 14:20 Verbreek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad voor den mens die met aanstoot eet. |
| 44 Dat is, allerlei spijzen. Want de Joden dreven dat men in het Nieuwe Testament nog onderhouden moest het onderscheid der spijzen in het Oude Testament bevolen, Leviticus 11.  |
| Leviticus 11 EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen: |
| 45 Dat is, geoorloofd te eten. Zie 1 Tim. 4:3.  |
| 1 Tim. 4:3 Verbiedende te huwen, gebiedende van spijzen te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de gelovigen en die de waarheid hebben bekend. |
| 46 Dat is, den gelovigen, welker harten door het geloof gereinigd zijn, Hand. 15:9.  |
| Hand. 15:9 En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof. |
| q Matth. 23:25. Rom. 14:23.  |
| Matth. 23:25 Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar vanbinnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. Rom. 14:23 Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. |
| 47 Dat is, welker harten door het geloof nog niet gereinigd zijn, gelijk het volgende woord ongelovigen nader verklaart. |
| 48 Dat is, gebruiken geen spijze reinlijk, zo het behoort. Of: geen onthouden van enige spijze kan hen rein maken. |
| 49 Dat is, de onreinheid is niet gelegen in het uiterlijk onthouden van enige spijze, maar is inwendig in de ziel des mensen en in derzelver krachten, die in de ongelovigen alle onrein en met zonden besmet zijn, hoezeer zij zich van enige spijzen zouden mogen onthouden. Zie Matth. 15:11, 18.  |
| Matth. 15:11 Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet; maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens. Matth. 15:18 Maar die dingen die ten monde uitgaan, komen voort uit het hart, en dezelve ontreinigen den mens. |
| | |
16 Θεὸν ὁμολογοῦσιν εἰδέναι, τοῖς δὲ ἔργοις ἀρνοῦνται, βδελυκτοὶ ὄντες καὶ ἀπειθεῖς καὶ πρὸς πᾶν ἔργον ἀγαθὸν ἀδόκιμοι. | | 16 50Zij 51belijden 52dat zij God kennen, maar zij verloochenen Hem
53met de werken, alzo zij 54gruwelijk zijn en 55ongehoorzaam en tot alle goed werk 56ondeugende. |
| 50 Namelijk deze verleiders en drijvers van het onderscheid der spijzen. |
| 51 Namelijk met den mond en uiterlijken schijn. |
| 52 Dat is, dat zij de ware religie en godsdienst oefenen. |
| 53 Namelijk die kwaad en tegen de ware religie strijdig zijn, gelijk in het volgende verklaard wordt. |
| 54 Dat is, niet alleen geringe, maar ook lelijke en gruwelijke zonden bedrijven. Zie Job 15:16. Ps. 14:3.  |
| Job 15:16 Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water! Ps. 14:3 Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand die goed doet, ook niet één. |
| 55 Dat is, die de waarheid geen plaats willen geven, of die zich niet willen laten bewegen om dezelve te geloven en aan te nemen. |
| 56 Gr. verwerpelijk, of: afgekeurd, dat is, die, omdat zij geen goede werken voortbrengen, met recht afgekeurd worden, dat zij geen oprechte gelovigen zijn, maar verwerpelijk. |