Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Paulus gaat voort in het verklaren van zijn oprechtheid en standvastigheid in het voortplanten van het Evangelie onder hen. 6 Geen menseneer noch voordeel bij hen zoekende, hoewel hij hun als een apostel van Christus wel lastig had kunnen zijn. 10 Stelt hun voor ogen hoe vriendelijk en heiliglijk hij met hen heeft gehandeld om hen te bewegen tot een wandel het Evangelie waardig. 13 En hoe zij zijn woord als Gods en niet als eens mensen woord hebben aangenomen. 14 En navolgers zijn geworden der gemeenten in Judea, die ook van de hardnekkige Joden, hun landslieden, vervolgd zijn. 15 Welke Joden, nadat zij Christus gedood hebben, hun zonden vervullen, en op welke de toorn Gods tot het einde is gekomen. 17 Betuigt daarna zijn grote begeerte om hen weder te zien. 19 Dewijl zij zijn roem en heerlijkheid zijn in de toekomst van Christus. |
| | Paulus’ prediking |
1 Αὐτοὶ γὰρ οἴδατε, ἀδελφοί, τὴν εἴσοδον ἡμῶν τὴν πρὸς ὑμᾶς, ὅτι οὐ κενὴ γέγονεν· | | 1 WANTa gij weet zelven, broeders, onzen 1ingang tot u, dat die niet 2ijdel is geweest; |
| a 1 Thess. 1:5, 9. |
| 1 Thess. 1:5 Want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in veel verzekerdheid; gelijk gij weet hoedanigen wij onder u geweest zijn om uwentwil. 1 Thess. 1:9 Want zij zelven verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen, |
| 1 Dat is, eerste komst tot u om het Evangelie onder u te prediken. Zie Hand. 17:1, 4. |
| Hand. 17:1 EN door Amfípolis en Apollónia hun weg genomen hebbende, kwamen zij te Thessaloníca, alwaar een synagoge der Joden was. Hand. 17:4 En sommigen uit hen geloofden en werden Paulus en Silas toegevoegd, en van godsdienstige Grieken een grote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige. |
| 2 Dat is, zonder kracht of vrucht. |
| | |
2 ἀλλὰ καὶ προπαθόντες καὶ ὑβρισθέντες, καθὼς οἴδατε, ἐν Φιλίπποις, ἐπαρρησιασάμεθα ἐν τῷ Θεῷ ἡμῶν λαλῆσαι πρὸς ὑμᾶς τὸ εὐαγγέλιον τοῦ Θεοῦ ἐν πολλῷ ἀγῶνι. | | 2 Maar hoewel wij tevoren geleden hadden, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, b3te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt 4in onzen God, om het Evangelie Gods ctot u te spreken 5in veel strijd. |
| b Hand. 16:22. |
| Hand. 16:22 En de schare stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdmannen hun de klederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te geselen. |
| 3 Ook een voorname stad in Macedonië, gelijk Hand. 16:12 verklaard is. Wat Paulus nu daar gedaan en geleden heeft, zie ook aldaar. |
| Hand. 16:12 En vandaar naar Filippi, welke is de eerste stad van dit deel van Macedónië, een kolonie. En wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen. |
| 4 Dat is, door de hulp en bijstand van onzen God. |
| c Hand. 17:2. |
| Hand. 17:2 En Paulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen in, en drie sabbatten lang handelde hij met hen uit de Schriften, |
| 5 Namelijk die ons zo van de hardnekkige Joden als van de onwetende heidenen aangedaan werd. |
| | |
3 ἡ γὰρ παράκλησις ἡμῶν οὐκ ἐκ πλάνης, οὐδὲ ἐξ ἀκαθαρσίας, οὔτε ἐν δόλῳ· | | 3 Want 6onze vermaning is niet geweest 7uit verleiding, noch 8uit onreinheid, 9noch met bedrog; |
| 6 Namelijk om u tot de gehoorzaamheid van het Evangelie van Christus te brengen. |
| 7 Namelijk gelijk van de zodanigen was die de wet met het Evangelie vermengden, om den haat der Joden te ontgaan. Zie 2 Kor. 11:13, enz. Gal. 5:11, en elders meer. |
| 2 Kor. 11:13 Want zulke valse apostelen zijn bedrieglijke arbeiders, zich veranderende in apostelen van Christus. Gal. 5:11 Maar ik, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd? Zo is dan de ergernis des kruises vernietigd. |
| 8 Namelijk gelijk van dezulken was die de heidenen in hun wellusten toegaven en pluimstrijkten. Zie 2 Petr. 2:13. Jud. vs. 10, enz. |
| 2 Petr. 2:13 En zullen verkrijgen het loon der ongerechtigheid, als die de dagelijkse weelde hun
vermaak achten, zijnde vlekken en smetten, en zijn weelderig in hun bedriegerijen, als zij in de maaltijden met u zijn; Jud. vs. 10 Maar dezen, hetgeen zij niet weten, dat lasteren zij; en hetgeen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren, weten, in hetzelve verderven zij zich. |
| 9 Namelijk om van hen eer, of geld, of andere wereldse voordelen behendiglijk te trekken, gelijk 2 Kor. 11:20 van sommigen wordt betuigd, en hierna vss. 5, 6 wordt verklaard. |
| 2 Kor. 11:20 Want gij verdraagt het zo u iemand dienstbaar maakt, zo u iemand opeet, zo iemand van u neemt, zo zich iemand verheft, zo u iemand in het aangezicht slaat. vers 5 Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig
bedeksel van gierigheid (God is Getuige), vers 6 Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; hoewel wij u
tot last konden zijn als apostelen van Christus; |
| | |
4 ἀλλὰ καθὼς δεδοκιμάσμεθα ὑπὸ τοῦ Θεοῦ πιστευθῆναι τὸ εὐαγγέλιον, οὕτω λαλοῦμεν, οὐχ ὡς ἀνθρώποις ἀρέσκοντες, ἀλλὰ τῷ Θεῷ τῷ δοκιμάζοντι τὰς καρδίας ἡμῶν. | | 4 Maar gelijk wij van God 10beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou 11toebetrouwd worden, alzo spreken wij, dniet als mensen behagende, maar Gode, Die onze 12harten beproeft. |
| 10 Dat is, bekwaam gekeurd of geacht zijn, dat is, proefbaar of bekwaam gemaakt zijn. Zie Hand. 9:15. 2 Kor. 3:5, 6. Gal. 1:15, 16, enz. |
| Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; 2 Kor. 3:5 Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelven; maar onze bekwaamheid is uit God; 2 Kor. 3:6 Die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn
dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Gal. 1:16 Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed, |
| 11 Dat is, bevolen, of bij ons in bewaring gelegd worden, om hetzelve naar Gods wil aan anderen uit te delen. Zie 1 Kor. 4:1, 2. 2 Kor. 5:19. 1 Tim. 1:11. |
| 1 Kor. 4:1 ALZO houde ons een ieder mens als dienaars van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods. 1 Kor. 4:2 En voorts wordt in de uitdelers vereist dat elk getrouw bevonden worde. 2 Kor. 5:19 Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. 1 Tim. 1:11 Naar het Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is. |
| d Gal. 1:10. |
| Gal. 1:10 Want predik ik nu de mensen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Want indien ik nog mensen behaagde, zo ware ik geen dienstknecht van Christus. |
| 12 Het woord beproeven wordt hier een weinig anders genomen dan hiervoor, namelijk voor onderzoeken of kennen, gelijk de oprechtheid van het goud door vuur beproefd en gekeurd wordt. |
| | |
5 οὔτε γάρ ποτε ἐν λόγῳ κολακείας ἐγενήθημεν, καθὼς οἴδατε, οὔτε ἐν προφάσει πλεονεξίας (Θεὸς μάρτυς)· | | 5 Want wij hebben nooit met 13pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig
14bedeksel van gierigheid (eGod is Getuige), |
| 13 Gr. in rede van pluimstrijking, namelijk gelijk de bedriegers plegen, om de harten der mensen aan zich te trekken, niets lerende dan wat zij weten dat hun aangenaam is. |
| 14 Dat is, om uit gierigheid, onder enigen anderen schijn of deksel, iets van u te begeren. |
| e Rom. 1:9; 9:1. 2 Kor. 1:23; 11:31. Gal. 1:20. Filipp. 1:8. 1 Tim. 5:21. 2 Tim. 4:1. |
| Rom. 1:9 Want God is mijn Getuige, Welken ik dien in mijn geest in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk, Rom. 9:1 IK zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn consciëntie mij medegetuigenis gevende door den Heiligen Geest), 2 Kor. 1:23 Doch ik roep God aan tot een Getuige over mijn ziel, dat ik om u te sparen nog te Korinthe niet ben gekomen. 2 Kor. 11:31 De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet dat ik niet lieg. Gal. 1:20 Hetgeen nu ik u schrijf, zie, ik getuig
voor God dat ik niet lieg. Filipp. 1:8 Want God is mijn Getuige, hoezeer ik begerig ben naar u allen met innerlijke bewegingen van Jezus Christus. 1 Tim. 5:21 Ik betuig voor God en den Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen, dat gij deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets doende naar toegenegenheid. 2 Tim. 4:1 IK
betuig dan voor God en den Heere Jezus Christus, Die de levenden en doden oordelen zal in Zijn verschijning en in Zijn Koninkrijk: |
| | |
6 οὔτε ζητοῦντες ἐξ ἀνθρώπων δόξαν, οὔτε ἀφ’ ὑμῶν οὔτε ἀπ’ ἄλλων, δυνάμενοι ἐν βάρει εἶναι, ὡς Χριστοῦ ἀπόστολοι, | | 6 Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; fhoewel wij u
15tot last konden zijn als apostelen van Christus; |
| f 1 Kor. 9:3. 2 Thess. 3:9. |
| 1 Kor. 9:3 Mijn verantwoording aan degenen die onderzoek over mij doen, is deze. 2 Thess. 3:9 Niet dat wij de macht niet hebben, maar opdat wij onszelven u geven zouden tot
een voorbeeld om ons na te volgen. |
| 15 Dit nemen sommigen voor de autoriteit en het grote aanzien, die hij onder hen niet heeft willen gebruiken, maar veelmeer vriendelijkheid en nederigheid, als tegen tere en gehoorzame kinderen, gelijk de volgende woorden medebrengen. Zie ook 1 Kor. 4:21. Anderen nemen het voor de lastigheid van onderhoud en andere onkosten die voor den apostel en zijn gevolg van node waren, gelijk hij hiervan ook uitdrukkelijk spreekt, vers 9. |
| 1 Kor. 4:21 Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen, of in liefde en in den geest der zachtmoedigheid? vers 9 Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie Gods onder u gepredikt. |
| | |
7 ἀλλ’ ἐγενήθημεν ἤπιοι ἐν μέσῳ ὑμῶν, ὡς ἂν τροφὸς θάλπῃ τὰ ἑαυτῆς τέκνα· | | 7 Maar wij zijn 16vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als een voedster haar kinderen koestert; |
| 16 Of: zachtmoedig, goedertieren. |
| | |
8 οὕτως, ἱμειρόμενοι ὑμῶν, εὐδοκοῦμεν μεταδοῦναι ὑμῖν οὐ μόνον τὸ εὐαγγέλιον τοῦ Θεοῦ, ἀλλὰ καὶ τὰς ἑαυτῶν ψυχάς, διότι ἀγαπητοὶ ἡμῖν γεγένησθε. | | 8 Alzo wij, 17tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie Gods, maar ook 18onze eigen zielen, daarom dat gij ons 19lief geworden waart. |
| 17 Gr. u zeer begerende. |
| 18 Dat is, ons leven; niet dat het Evangelie niet meerder is dan het leven, maar omdat het nog zwaarder is, en van meerder toegenegenheid, het leven voor iemand te stellen, dan het Evangelie mede te delen. |
| 19 Namelijk vanwege uw ijver in het aannemen van het Evangelie, en uw geduldigheid in het lijden voor hetzelve. |
| | |
9 μνημονεύετε γάρ, ἀδελφοί, τὸν κόπον ἡμῶν καὶ τὸν μόχθον· νυκτὸς γὰρ καὶ ἡμέρας ἐργαζόμενοι, πρὸς τὸ μὴ ἐπιβαρῆσαί τινα ὑμῶν, ἐκηρύξαμεν εἰς ὑμᾶς τὸ εὐαγγέλιον τοῦ Θεοῦ. | | 9 gWant gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag 20werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie Gods onder u gepredikt. |
| g Hand. 18:3; 20:34. 1 Kor. 4:12. 2 Kor. 11:9; 12:13. 2 Thess. 3:8. |
| Hand. 18:3 En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk. Hand. 20:34 En gij zelven weet dat deze handen tot mijn nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben. 1 Kor. 4:12 En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden en wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen; 2 Kor. 11:9 Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld die van Macedónië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzo houden. 2 Kor. 12:13 Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk. 2 Thess. 3:8 En wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn; |
| 20 Namelijk met onze handen in het tentmaken, om mij en de mijnen zonder uw kost te onderhouden, Hand. 18:3, waarvan zie de oorzaak 2 Kor. 11:12. |
| Hand. 18:3 En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk. 2 Kor. 11:12 Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden gelijk als wij. |
| | |
10 ὑμεῖς μάρτυρες καὶ ὁ Θεός, ὡς ὁσίως καὶ δικαίως καὶ ἀμέμπτως ὑμῖν τοῖς πιστεύουσιν ἐγενήθημεν· | | 10 Gij zijt getuigen, en God, hoe heiliglijk en rechtvaardiglijk en onberispelijk wij u, die gelooft, 21geweest zijn. |
| 21 Dat is, ons onder u gedragen hebben. |
| | |
11 καθάπερ οἴδατε ὡς ἕνα ἕκαστον ὑμῶν, ὡς πατὴρ τέκνα ἑαυτοῦ, παρακαλοῦντες ὑμᾶς καὶ παραμυθούμενοι | | 11 Gelijk gij weet hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten, |
12 καὶ μαρτυρούμενοι, εἰς τὸ περιπατῆσαι ὑμᾶς ἀξίως τοῦ Θεοῦ τοῦ καλοῦντος ὑμᾶς εἰς τὴν ἑαυτοῦ βασιλείαν καὶ δόξαν. | | 12 En betuigden hdat gij zoudt wandelen 22waardiglijk Gode, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid. |
| h Gen. 17:1. 1 Kor. 7:20. Ef. 4:1. Filipp. 1:27. Kol. 1:10. |
| Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. 1 Kor. 7:20 Een iegelijk blijve in die beroeping waar hij in geroepen is. Ef. 4:1 ZO bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roeping met welke gij geroepen zijt; Filipp. 1:27 Alleenlijk wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus, opdat hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig ben, ik van uw zaken moge horen, dat gij staat in één geest, met één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des Evangelies; Kol. 1:10 Opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heere tot alle behaaglijkheid, in alle goede werken vruchtdragende, en wassende in de kennis Gods; |
| 22 Dat is, gelijk het betaamt dengenen die God kennen, gehoorzaam zijn en Zijn Naam belijden. |
| | |
13 Διὰ τοῦτο καὶ ἡμεῖς εὐχαριστοῦμεν τῷ Θεῷ ἀδιαλείπτως, ὅτι παραλαβόντες λόγον ἀκοῆς παρ’ ἡμῶν τοῦ Θεοῦ, ἐδέξασθε οὐ λόγον ἀνθρώπων, ἀλλά (καθώς ἐστιν ἀληθῶς) λόγον Θεοῦ, ὃς καὶ ἐνεργεῖται ἐν ὑμῖν τοῖς πιστεύουσιν. | | 13 Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het woord 23der prediking Gods van ons 24ontvangen hebt, gij het 25aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, 26dat ook werkt in u, die gelooft. |
| 23 Gr. des gehoors, dat is, dat gij hebt horen prediken, en God door Zijn dienaren ons laat horen. Een Hebreeuwse wijze van spreken. Zie Jes. 53:1. Rom. 10:16, 17. |
| Jes. 53:1 WIE heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? Rom. 10:16 Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest; want Jesaja zegt: Heere, wie heeft onze prediking geloofd? Rom. 10:17 Zo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods. |
| 24 Namelijk met de uitwendige oren. |
| 25 Namelijk met het hart en geloof, gelijk Hand. 16:14. |
| Hand. 16:14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. |
| 26 Of: Die, namelijk God, ook werkt, namelijk de verzekerdheid van de vergeving uwer zonden, den vrijmoedigen toegang tot God door den Heiligen Geest, liefde tot God en uw naaste, hoop der zaligheid, lijdzaamheid en dergelijke deugden. |
| | |
14 ὑμεῖς γὰρ μιμηταὶ ἐγενήθητε, ἀδελφοί, τῶν ἐκκλησιῶν τοῦ Θεοῦ τῶν οὐσῶν ἐν τῇ Ἰουδαίᾳ ἐν Χριστῷ Ἰησοῦ· ὅτι ταυτὰ ἐπάθετε καὶ ὑμεῖς ὑπὸ τῶν ἰδίων συμφυλετῶν, καθὼς καὶ αὐτοὶ ὑπὸ τῶν Ἰουδαίων, | | 14 Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods die in Judéa zijn 27in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw 28ieigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden; |
| 27 Hiermede onderscheidt hij de ware gemeente der Joden van de andere synagogen onder de Joden, die zich ook voor Gods volk hielden, hoewel zij de anderen, hun broederen die Christus beleden, vervolgden. Zie Hand. 12:1. Hebr. 10:32, enz. |
| Hand. 12:1 EN omtrent denzelven tijd sloeg de koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te behandelen. Hebr. 10:32 Doch gedenkt de vorige dagen, in dewelke, nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens hebt verdragen; |
| 28 Namelijk die van de Joden daartoe opgestookt waren. Zie daarvan Hand. 17:5. Het Griekse woord betekent eigenlijk degenen die van één stam, volk of gilde zijn. |
| Hand. 17:5 Maar de Joden die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen, uit de marktboeven, en maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis van Jason aanvallende, zochten zij hen tot het volk te brengen. |
| i Hand. 17:5, 13. |
| Hand. 17:5 Maar de Joden die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen, uit de marktboeven, en maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis van Jason aanvallende, zochten zij hen tot het volk te brengen. Hand. 17:13 Maar als de Joden van Thessaloníca verstonden dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen. |
| | |
15 τῶν καὶ τὸν Κύριον ἀποκτεινάντων Ἰησοῦν καὶ τοὺς ἰδίους προφήτας, καὶ *ἡμᾶς ἐκδιωξάντων, καὶ Θεῷ μὴ ἀρεσκόντων, καὶ πᾶσιν ἀνθρώποις ἐναντίων, * ἡμᾶς St-1551, B, Elz, Sc, M | ὑμᾶς St-1550 | | 15 kWelke ook 29gedood hebben den Heere Jezus len hun 30eigen profeten, en ons hebben 31vervolgd, en Gode niet behagen, en 32allen mensen tegen zijn, |
| k Hand. 7:52. |
| Hand. 7:52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moorders geworden zijt; |
| 29 Dat is, ter dood vervolgd hebben, en niet gerust voordat zij Hem door de handen der ongelovigen hebben aan het kruis doen ombrengen. Zie Hand. 2:23. |
| Hand. 2:23 Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood; |
| l Matth. 23:37. Luk. 13:34. |
| Matth. 23:37 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild. Luk. 13:34 Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens onder de vleugelen vergadert, en gijlieden hebt niet gewild. |
| 30 Dat is, die uit hun eigen volk tot hen bijzonderlijk van God waren gezonden. |
| 31 Het Griekse woord betekent iemand alzo vervolgen, dat hij door de vervolging verjaagd en uitgeworpen wordt. |
| 32 Namelijk die hun zaligheid in Christus zoeken. |
| | |
16 κωλυόντων ἡμᾶς τοῖς ἔθνεσι λαλῆσαι ἵνα σωθῶσιν, εἰς τὸ ἀναπληρῶσαι αὐτῶν τὰς ἁμαρτίας πάντοτε· ἔφθασε δὲ ἐπ’ αὐτοὺς ἡ ὀργὴ εἰς τέλος. | | 16 mEn verhinderen ons 33te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij 34allen tijd hun zonden 35vervullen zouden. En 36de toorn is over hen gekomen 37tot het einde. |
| m Hand. 17:13. |
| Hand. 17:13 Maar als de Joden van Thessaloníca verstonden dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen. |
| 33 Namelijk het Evangelie van Christus, hetwelk alleen een kracht Gods ter zaligheid is, Rom. 1:16. |
| Rom. 1:16 Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek. |
| 34 Dat is, gelijk voordezen aan Christus en Zijn profeten, ook nu aan Zijn apostelen en andere uitgezondenen. Zie Hand. 7:51, 52. |
| Hand. 7:51 Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. Hand. 7:52 Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moorders geworden zijt; |
| 35 De mensen worden gezegd hun zonden of de maat hunner zonden te vervullen, wanneer hun voor een tijd, door Gods lankmoedigheid, het voortgaan in de zonden niet wordt verhinderd, totdat zij op het hoogste zijn gekomen, en God die alsdan met zware straffen tehuiszoekt. Zie Gen. 15:16. Matth. 23:32, enz. |
| Gen. 15:16 En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. Matth. 23:32 Gij dan ook, vervult de maat uwer vaderen. |
| 36 Namelijk van God, Die hen rechtvaardiglijk in hun zonden vanwege hun ondankbaarheid verhardt, Rom. 9:18, 22. 2 Thess. 2:11, 12. |
| Rom. 9:18 Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil. Rom. 9:22 En of God, willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid; 2 Thess. 2:11 En daarom zal God hun zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven; 2 Thess. 2:12 Opdat zij allen veroordeeld worden die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. |
| 37 Of: ten uiterste. Dit wordt van sommigen verstaan van de zwaarte van de straf of van den toorn Gods, die God zodanigen mensen hier en namaals pleegt over den hals te zenden; van anderen, wel zo bekwamelijk, van de gedurigheid van deze straf of van den toorn Gods, welke dit hardnekkig geslacht der Joden is overkomen kort na dien tijd, wanneer God hen met het merendeel der anderen uit alle gewesten te Jeruzalem vergaderd door de Romeinen bij wijze van voorbeeld heeft gestraft, en alzo uitgeroeid, dat zij nog geen volk meer zijn, maar verstrooid blijven onder alle volken, en in het gemeen verhard zijn in hun ongelovigheid; hetwelk de profetie van Daniël, Dan. 9:26, enz., en de woorden van Christus, Matth. 23:38: Zie, uw huis wordt woest gelaten, ook schijnen te bevestigen, gelijk ook Matth. 24:15, enz. Luk. 21:20, enz. Enigen nemen dit woord einde voor het einde der wereld, zodat de toorn Gods van dit volk nimmermeer zou ophouden; doch dit strijdt tegen de belofte en voorzegging van den apostel Paulus, Rom. 11:25, enz., mitsgaders 2 Kor. 3:15, 16 en andere plaatsen, alwaar van de toekomende bekering van het volk der Joden tot Christus wordt geprofeteerd. |
| Dan. 9:26 En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en
vastelijk besloten verwoestingen. Matth. 23:38 Zie, uw huis wordt u woest gelaten. Matth. 24:15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats (die het leest, die merke daarop), Luk. 21:20 Maar wanneer gij zien zult dat Jeruzalem van heirlegers omsingeld wordt, zo weet alsdan dat haar verwoesting nabijgekomen is. Rom. 11:25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. 2 Kor. 3:15 Maar tot den huidigen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart. 2 Kor. 3:16 Doch zo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen. |
| | Goede tijding door Timótheüs |
17 Ἡμεῖς δέ, ἀδελφοί, ἀπορφανισθέντες ἀφ’ ὑμῶν πρὸς καιρὸν ὥρας, προσώπῳ οὐ καρδίᾳ, περισσοτέρως ἐσπουδάσαμεν τὸ πρόσωπον ὑμῶν ἰδεῖν ἐν πολλῇ ἐπιθυμίᾳ· | | 17 Maar wij, broeders, 38van u 39beroofd geweest zijnde 40voor een kleine wijle tijds, 41naar het aangezicht, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd om uw aangezicht 42te zien, 43met grote begeerte. |
| 38 Dat is, van uw tegenwoordigheid. |
| 39 Het Griekse woord betekent eigenlijk zulk een afscheiding, gelijk een vader van zijn kinderen gescheiden zijnde, hen als wezen alleen laat. |
| 40 Of: op een uur tijds. Want Paulus heeft haastelijk door der Joden vervolging van hen moeten scheiden. Zie Hand. 17:10. |
| Hand. 17:10 En de broeders zonden terstond des nachts Paulus en Silas weg naar Beréa; welke daar gekomen zijnde, gingen heen naar de synagoge der Joden. |
| 41 Dat is, naar de lichamelijke tegenwoordigheid. |
| 42 Dat is, wederom te zien, of tot u te komen. |
| 43 Gr. in vele begeerte. |
| | |
18 διὸ ἠθελήσαμεν ἐλθεῖν πρὸς ὑμᾶς (ἐγὼ μὲν Παῦλος) καὶ ἅπαξ καὶ δίς, καὶ ἐνέκοψεν ἡμᾶς ὁ Σατανᾶς. | | 18 nDaarom hebben wij tot u willen komen (immers ik, Paulus) 44eenmaal en andermaal, maar de satan 45heeft ons belet. |
| n Rom. 1:13; 15:22. |
| Rom. 1:13 Doch ik wil niet dat u onbekend zij, broeders, dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe verhinderd geweest), opdat ik ook onder u enige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen. Rom. 15:22 Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen. |
| 44 Dat is, meermalen, gelijk Filipp. 4:16. |
| Filipp. 4:16 Want ook in Thessaloníca hebt gij mij eenmaal en andermaal gezonden tot nooddruft. |
| 45 Namelijk door andere vervolgingen en verhinderingen, of door nieuwe moeiten die hij in andere gemeenten heeft verwekt, die onze tegenwoordigheid vereisten. |
| | |
19 τίς γὰρ ἡμῶν ἐλπὶς ἢ χαρὰ ἢ στέφανος καυχήσεως; ἢ οὐχὶ καὶ ὑμεῖς, ἔμπροσθεν τοῦ Κυρίου ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ ἐν τῇ αὐτοῦ παρουσίᾳ; | | 19 oWant welke is 46onze hoop of blijdschap of 47kroon des roems? 48Zijt gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in Zijn toekomst? |
| o 2 Kor. 1:14. Filipp. 2:16; 4:1. |
| 2 Kor. 1:14 Gelijkerwijs gij ook ten dele ons erkend hebt, dat wij uw roem zijn, gelijk gij ook de onze zijt in den dag van den Heere Jezus. Filipp. 2:16 Voorhoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb gelopen, noch tevergeefs gearbeid. Filipp. 4:1 ZO dan, mijn geliefde en zeer gewenste broeders, mijn blijdschap en kroon, staat alzo in den Heere, geliefden. |
| 46 Dat is, stof of oorzaak van hoop en blijdschap. |
| 47 Dat is, heerlijke roem, gelijk het volgende vers verklaart. |
| 48 Namelijk benevens andere gemeenten door mij tot Christus bekeerd, waarover ik in Christus mag roemen, en mij de eeuwige roem, blijdschap en heerlijkheid van God uit genade zal worden vergolden. Zie 2 Tim. 4:7. |
| 2 Tim. 4:7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; |
| | |
20 ὑμεῖς γάρ ἐστε ἡ δόξα ἡμῶν καὶ ἡ χαρά. | | 20 Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap. |