Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De apostel verklaart verder hetgeen hij tevoren gezegd had van het tuchtmeesterschap der wet, met een gelijkenis genomen van een onmondig kind, dat nog onder de voogden staat. 4 En betuigt dat wij nu door de komst van den Zone Gods in het vlees van de voogdij en dienstbaarheid der wet verlost zijn. 6 Zodat wij nu kinderen Gods zijn, die mondig zijnde geworden, onze erfenis zelven mogen bezitten. 8 Bestraft de Galaten dat zij uit de heidense afgoderij bekeerd zijnde, zich wederom begaven tot de dienstbaarheid van uiterlijke ceremoniën. 12 Vermaant hen dat zij volharden in den ijver en goede genegenheid tot hem, met welke zij eerst het Evangelie hadden ontvangen. 17 Hen waarschuwende voor den verkeerden ijver der valse leraars. 19 Verzoet daarna deze bestraffing met een lieflijke aanspraak, wensende dat hij bij hen mocht zijn. 21 Bewijst verder uit de wet zelve, dat wij derzelver dienstbaarheid niet meer zijn onderworpen, noch door de wet gerechtvaardigd kunnen worden, door toepassing van de voorbeelden der twee zonen Abrahams, namelijk Izak en Ismaël, en van hun moeder, Sara en Hagar. 24 Alsook van den berg Sinaï en de stad van Jeruzalem; waardoor de twee verbonden betekend worden. 28 Leert dat de erfenis met Izak door de belofte des Evangelies te verkrijgen is, hoewel met vervolging. 30 En dat degenen die door de wet zoeken zalig te worden, met Ismaël van de erfenis zullen verstoten worden. |
| | De aanneming tot kinderen |
1 Λέγω δέ, ἐφ’ ὅσον χρόνον ὁ κληρονόμος νήπιός ἐστιν, οὐδὲν διαφέρει δούλου, κύριος πάντων ὤν· | | 1 DOCH 1ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam 2een kind is, zo verschilt hij 3niets van een dienstknecht, hoewel hij 4een heer is van alles; |
| 1 Dat is, hetgeen ik gezegd heb, Gal. 3:24, 25, dat de wet onze tuchtmeester is, verklaar ik nu met een andere gelijkenis, ook van menselijke zaken genomen. Zie dergelijke 1 Kor. 5:6. 2 Kor. 9:6. |
| Gal. 3:24 Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. Gal. 3:25 Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. 1 Kor. 5:6 Uw roem is niet goed. Weet gij niet dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt? 2 Kor. 9:6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien. |
| 2 Dat is, nog onmondig is en minderjarig. |
| 3 Namelijk wat aangaat het tegenwoordige gebruik van het erfgoed, hetwelk hij alzo weinig mag aantasten en gebruiken als een dienstknecht, alzo hij hierin zijns zelfs nog niet is, maar onder anderen staat. |
| 4 De eigendom van al het goed des erfdeels hem toebehoort. |
| | |
2 ἀλλὰ ὑπὸ ἐπιτρόπους ἐστὶ καὶ οἰκονόμους, ἄχρι τῆς προθεσμίας τοῦ πατρός. | | 2 Maar hij is 5onder voogden en verzorgers, 6tot den tijd van den vader tevoren gesteld. |
| 5 Dat is, onder de macht en het opzicht dergenen die tot regering en verzorging zijner goederen gesteld zijn. Van deze woorden zie Matth. 20:8. Luk. 12:42; 16:1. 1 Kor. 4:1. |
| Matth. 20:8 Als het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards tot zijn rentmeester: Roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten. Luk. 12:42 En de Heere zeide: Wie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien de heer over zijn dienstboden zal zetten om hun te rechter tijd het hun bescheiden deel spijze te geven? Luk. 16:1 EN Hij zeide ook tot Zijn discipelen: Er was een zeker rijk mens, welke een rentmeester had; en deze werd bij hem verklaagd, als die zijn goederen doorbracht. 1 Kor. 4:1 ALZO houde ons een ieder mens als dienaars van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods. |
| 6 De minderjarigheid heeft zijn tijd in rechte gesteld, welke de vaders ook door hun testament kunnen verkorten of verlengen, naar dat zij zullen goedvinden. |
| | |
3 οὕτω καὶ ἡμεῖς, ὅτε ἦμεν νήπιοι, ὑπὸ τὰ στοιχεῖα τοῦ κόσμου ἦμεν δεδουλωμένοι· | | 3 Alzo 7wij ook, 8toen wij kinderen waren, zo waren wij 9dienstbaar gemaakt 10onder de eerste beginselen der wereld. |
| 7 Namelijk Joden die nu leden van de gemeente van Christus zijn. |
| 8 Namelijk ten tijde des Ouden Testaments, voor de komst van Christus. |
| 9 Dat is, onderworpen en schuldig te onderhouden. |
| 10 Gr. elementen; dat is, onder de ceremoniën, die in uiterlijke en aardse dingen bestaan, en gelijk als de eerste aanleiding en het begin waren van de zaligmakende kennis. Zie Kol. 2:8. |
| Kol. 2:8 Ziet toe dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus. |
| | |
4 ὅτε δὲ ἦλθε τὸ πλήρωμα τοῦ χρόνου, ἐξαπέστειλεν ὁ Θεὸς τὸν Υἱὸν αὐτοῦ, γενόμενον ἐκ γυναικός, γενόμενον ὑπὸ νόμον, | | 4 aMaar wanneer 11de volheid des tijds gekomen is, heeft God 12Zijn Zoon uitgezonden, 13geworden 14uit een vrouw, bgeworden 15onder de wet, |
| a Gen. 49:10. Dan. 9:24. |
| Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. |
| 11 Dat is, de volwassen ouderdom der gemeente, om uit deze voogdij gesteld te worden. Of: als de tijd vervuld was, dien God bestemd had om Zijn Zoon in de wereld te zenden. |
| 12 Namelijk Jezus Christus, Die Gods Zoon van eeuwigheid is geweest, eer Hij Mens is geworden, Ps. 2:7. Spr. 8:24. Micha 5:1. Hand. 13:33. |
| Ps. 2:7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Spr. 8:24 Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; Micha 5:1 EN gij Bethlehem Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël en Wiens uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. Hand. 13:33 Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. |
| 13 Anders: geboren. |
| 14 Dat is, uit het vlees en bloed der maagd Maria, Luk. 1:31; 2:7. |
| Luk. 1:31 En zie, gij zult bevrucht worden en een Zoon baren, en zult Zijn Naam heten JEZUS. Luk. 2:7 En zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wond Hem in doeken en legde Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg. |
| b Matth. 5:17. |
| Matth. 5:17 Meent niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen. |
| 15 Dat is, Christus heeft Zichzelven niet alleen aan de wet der ceremoniën onderworpen, maar ook aan de wet der zeden, die Hij volmaaktelijk voor ons heeft onderhouden, en den vloek derzelve op Zich genomen, en ons daarvan verlost, 2 Kor. 5:21. |
| 2 Kor. 5:21 Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. |
| | |
5 ἵνα τοὺς ὑπὸ νόμον ἐξαγοράσῃ, ἵνα τὴν υἱοθεσίαν ἀπολάβωμεν. | | 5 Opdat Hij 16degenen die onder de wet waren, 17verlossen zou, cen opdat wij 18de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. |
| 16 Dat is, die onder het juk waren van de wet der ceremoniën, en ook onder den vloek en de scherpe gehoorzaamheid van de wet der zeden, waar hij in dit vierde hoofdstuk ook van spreekt. Zie vers 21. |
| vers 21 Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet? |
| 17 Gr. uitkopen, namelijk betalende voor hen een volkomen rantsoen voor hun zonden. Zie Gal. 3:13. |
| Gal. 3:13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt; |
| c Joh. 1:12. Gal. 3:26. |
| Joh. 1:12 Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; Gal. 3:26 Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. |
| 18 Gr. stelling tot zonen. Daarom moest de Zone Gods gezonden worden om ons te verlossen, opdat Hij het recht van Zoonschap, hetwelk Hij van nature had, voor alle gelovigen, niet alleen zonen, maar ook dochteren, 2 Kor. 6:18, zou verkrijgen en uit genade mededelen. |
| 2 Kor. 6:18 En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige. |
| | |
6 ὅτι δέ ἐστε υἱοί, ἐξαπέστειλεν ὁ Θεὸς τὸ Πνεῦμα τοῦ Υἱοῦ αὐτοῦ εἰς τὰς καρδίας ὑμῶν, κρᾶζον, Ἀββᾶ, ὁ Πατήρ. | | 6 dEn overmits 19gij 20kinderen zijt, zo heeft God 21den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, 22Die roept: 23Abba, Vader. |
| d Rom. 8:15. |
| Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. |
| 19 Namelijk gelovige Galaten, die tevoren heidenen waart. |
| 20 Namelijk Gods, door den Zone Gods geworden, en om Zijnentwil van God tot kinderen aangenomen, die tevoren kinderen des toorns en vijanden Gods waart, zie Rom. 5:10. Ef. 2:12, en nu geniet het recht en de vrijheid van Gods kinderen, gesteld buiten de voogdij der wet, en bevrijd van den vloek derzelve. |
| Rom. 5:10 Want indien wij vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven. Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. |
| 21 Dat is, den Heiligen Geest, Die als een onderpand in uw harten u verzekert van deze genadige aanneming tot kinderen, en van de erfenis die den kinderen toekomt, 2 Kor. 1:22; 5:5. Ef. 1:13. |
| 2 Kor. 1:22 Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven. 2 Kor. 5:5 Die ons nu tot ditzelve bereid heeft, is God, Die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft. Ef. 1:13 In Welken ook gij zijt, nadat gij het Woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, |
| 22 Dat is, door Welken wij roepen, Rom. 8:15. Dat is, Die in ons werkt, dat wij vrijmoediglijk en met verzekering tot God roepen. Zie dergelijke wijze van spreken Rom. 8:26. |
| Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. Rom. 8:26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. |
| 23 Zie de verklaring hiervan op de aant. Rom. 8:15. |
| Rom. 8:15 (kt.) Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. |
| | |
7 ὥστε οὐκέτι εἶ δοῦλος, ἀλλ’ υἱός· εἰ δὲ υἱός, καὶ κληρονόμος Θεοῦ διὰ Χριστοῦ. | | 7 Zo dan, 24gij zijt 25niet meer 26een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij 27een zoon zijt, zo zijt gij ook 28een erfgenaam Gods 29door Christus. |
| 24 Namelijk die nu in Christus gelooft. |
| 25 Namelijk gelijk tevoren. |
| 26 Namelijk staande onder de voogdij en dienstbaarheid der wet. |
| 27 Namelijk Gods, die nu tot uw jaren gekomen zijnde uit de voorzeide voogdij gesteld zijt. |
| 28 Zie van dit besluit Rom. 8:17. |
| Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. |
| 29 Namelijk Die ons deze erfenis verdiend en verkregen heeft, en Wiens mede-erfgenamen wij zullen zijn, Rom. 8:17. |
| Rom. 8:17 En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. |
| | Herinnering aan de eerste liefde |
8 Ἀλλὰ τότε μέν, οὐκ εἰδότες Θεόν, ἐδουλεύσατε τοῖς μὴ φύσει οὖσι θεοῖς· | | 8 Maar toen, 30als gij God niet kendet, 31diendet gij 32degenen e33die van nature geen goden zijn; |
| 30 Dat is, als gij nog in het heidendom waart, en van den waren God geen kennis hadt. |
| 31 Namelijk als slaven en dienstknechten der afgoden. |
| 32 Dat is, de afgoden. |
| e 1 Kor. 8:4. |
| 1 Kor. 8:4 Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. |
| 33 Dat is, waarlijk en wezenlijk, maar alleen naar het goeddunken door versiering der mensen, Jer. 10:11. |
| Jer. 10:11 (Aldus zult gijlieden tot hen zeggen: De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel.) |
| | |
9 νῦν δέ, γνόντες Θεόν, μᾶλλον δὲ γνωσθέντες ὑπὸ Θεοῦ, πῶς ἐπιστρέφετε πάλιν ἐπὶ τὰ ἀσθενῆ καὶ πτωχὰ στοιχεῖα, οἷς πάλιν ἄνωθεν δουλεύειν θέλετε; | | 9 En nu, als gij 34God kent, 35ja, veelmeer van God 36gekend zijt, f37hoe keert gij u 38wederom 39tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij 40wederom 41van voren aan 42wilt dienen? |
| 34 Dat is, den waren God, Die van nature en naar Zijn Wezen God is. |
| 35 Dit doet de apostel daarbij om aan te wijzen dat zij deze kennis niet hebben uit zichzelven, door kloekheid huns verstands, maar door de genade Gods, door welke Hij hun is voorgekomen en hen tot deze kennis gebracht heeft. |
| 36 Namelijk voor de Zijnen. Zie Matth. 7:23. 2 Tim. 2:19. Dat is, die God uit enkel barmhartigheid verwaardigd heeft met Zijn kennis te verlichten. Zie ook 1 Kor. 8:3; 13:12. |
| Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. 2 Tim. 2:19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. 1 Kor. 8:3 Maar zo iemand God liefheeft, die is van Hem gekend. 1 Kor. 13:12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij
zien
aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. |
| f Kol. 2:20. |
| Kol. 2:20 Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast, |
| 37 Dat is, wilt u niet keren. |
| 38 Namelijk van de ene dienstbaarheid tot de andere; van de dienstbaarheid der afgoden tot de dienstbaarheid der ceremoniën. |
| 39 Dat is, tot de ceremoniën en leer der wet, die geen macht hebben om u daardoor te rechtvaardigen. Zie Hebr. 7:18, 19. |
| Hebr. 7:18 Want de vernietiging van het voorgaande gebod geschiedt om deszelfs zwakheids en onprofijtelijkheids wil; Hebr. 7:19 Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een betere hoop, door welke wij tot God genaken. |
| 40 Namelijk gelijk gij tevoren de afgoden diendet. |
| 41 Of: van boven af. |
| 42 Dat is, tot dienstbaarheid aan dezelve u begeven, omdat gij namelijk de leer der valse apostelen wilt volgen. |
| | |
10 ἡμέρας παρατηρεῖσθε, καὶ μῆνας, καὶ καιρούς, καὶ ἐνιαυτούς. | | 10 g43Gij 44onderhoudt 45dagen, en 46maanden, en 47tijden, en 48jaren. |
| g Rom. 14:5. Kol. 2:16. |
| Rom. 14:5 De een acht wel den enen dag boven den anderen dag, maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. Kol. 2:16 Dat u dan niemand oordele in spijze of in drank, of in het stuk des feestdags of der nieuwe maan of der sabbatten, |
| 43 Hier verhaalt de apostel enige soorten van de voorzeide elementen of eerste beginselen, aangaande de onderhouding der Joodse feestdagen. Zie Rom. 14:5. |
| Rom. 14:5 De een acht wel den enen dag boven den anderen dag, maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. |
| 44 Namelijk naar de wijze der Joden, om daarmede Gode dienst te doen, en daardoor gerechtvaardigd te worden. |
| 45 Dat is, de sabbatten, alle weken eens omkomende, Ex. 20:8. Kol. 2:16. Namelijk voor zoveel als die ceremonieel en den Joden eigen waren. |
| Ex. 20:8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Kol. 2:16 Dat u dan niemand oordele in spijze of in drank, of in het stuk des feestdags of der nieuwe maan of der sabbatten, |
| 46 Dat is, de feesten der nieuwe maanden, Num. 28:11. |
| Num. 28:11 En in de beginselen uwer maanden zult gij een brandoffer den HEERE offeren: twee jonge varren en één ram, zeven volkomen eenjarige lammeren; |
| 47 Dat is, de grote jaarlijkse feesten van pascha, pinksteren en loofhutten, Ex. 23:15, 16, enz. |
| Ex. 23:15 Het feest van de ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten (gelijk Ik u geboden heb) te bestemder tijd in de maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor Mijn aangezicht verschijnen. Ex. 23:16 En het feest des oogstes, der eerste vruchten van uw arbeid, die gij op het veld gezaaid zult hebben. En het feest der inzameling op den uitgang des jaars, wanneer gij uw arbeid uit het veld zult ingezameld hebben. |
| 48 Dat is, het zevende en ook het vijftigste jaar, Ex. 23:10. Lev. 25:4, 6, 10, enz. |
| Ex. 23:10 Gij zult ook zes jaar uw land bezaaien, en zijn inkomst verzamelen; Lev. 25:4 Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. Lev. 25:6 En de inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u en voor uw knecht en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren; Lev. 25:10 En gij zult dat vijftigste jaar heiligen en vrijheid uitroepen in het land voor al zijn inwoners; het zal u een jubeljaar zijn, en gij zult wederkeren eenieder tot zijn bezitting en zult wederkeren eenieder tot zijn geslacht. |
| | |
11 φοβοῦμαι ὑμᾶς, μή πως εἰκῆ κεκοπίακα εἰς ὑμᾶς. | | 11 Ik vrees voor u, dat ik niet enigszins 49tevergeefs aan u gearbeid heb. |
| 49 Dat is, zonder vrucht; dat al mijn arbeid en moeite die ik aangewend heb om u tot Christus te bekeren, vruchteloos zou zijn, en niet bekomen haar einde, welk is uw zaligheid, die gij niet zult kunnen verkrijgen, zo gij door de wet zoudt willen gerechtvaardigd worden. |
| | |
12 Γίνεσθε ὡς ἐγώ, ὅτι κἀγὼ ὡς ὑμεῖς, ἀδελφοί, δέομαι ὑμῶν. οὐδέν με ἠδικήσατε· | | 12 Weest gij 50als ik, want ook 51ik ben als gij; broeders, 52ik bid u; gij hebt 53mij geen ongelijk gedaan. |
| 50 Namelijk die eertijds ook zeer geijverd heb voor de wet, maar daarna Christus recht kennende, al die uiterlijke ceremoniën verworpen en als schade geacht heb, Filipp. 3:7, 8. |
| Filipp. 3:7 Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus’ wil schade geacht. Filipp. 3:8 Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere; om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen; |
| 51 Namelijk eertijds geweest, immers zozeer ijverende voor het Jodendom, als gij zoudt mogen doen, Gal. 1:14. Anderen verstaan dit van de goede genegenheid die Paulus hun toedroeg; en dat hij hen hier vermaant dat zij hem gelijke genegenheid willen toedragen. |
| Gal. 1:14 En dat ik in het Jodendom toenam boven velen van mijn ouderdom in mijn geslacht, zijnde overvloediglijk ijverig voor mijn vaderlijke inzettingen. |
| 52 Dat is, kan ik u met bestraffen niet bewegen, zo wordt dan bewogen door mijn vriendelijk bidden, dat gij bij de waarheid des Evangelies wilt blijven. |
| 53 Dat is, wat mijn persoon aangaat, zo hebt gij mij geen oorzaak gegeven dat ik u uit verstoordheid of weerwraak zo scherpelijk zou bestraffen. En daarmede wil hij stilzwijgende aanwijzen, dat zij in dezen Christus ongelijk deden. |
| | |
13 οἴδατε δὲ ὅτι δι’ ἀσθένειαν τῆς σαρκὸς εὐηγγελισάμην ὑμῖν τὸ πρότερον. | | 13 En 54gij weet dat ik u 55door zwakheid des vleses het Evangelie 56de eerste maal verkondigd heb; |
| 54 Dat is, het is zover vandaar dat gij mij zoudt ongelijk gedaan hebben, dat, gelijk gij weet, gij mij, als ik het Evangelie bij u predikte, de meeste eer en liefde getoond hebt die men zou kunnen doen. |
| 55 Dat is, in een nederigen en slechten staat, zonder uiterlijken luister. Of: met vele verdrukkingen, smaadheden, moeiten, haat en gevaren, uiterlijk mij overkomen. Zie 1 Kor. 2:3. 2 Kor. 11:30; 12:9. |
| 1 Kor. 2:3 En ik was bij ulieden in zwakheid en in vreze en in veel beving. 2 Kor. 11:30 Indien men moet roemen, zo zal ik roemen de dingen mijner zwakheid. 2 Kor. 12:9 En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. |
| 56 Dat is, toen u, als gij nog heidenen waart, het Evangelie van mij eerst gepredikt is geweest. Zie Hand. 16:6; 18:23. |
| Hand. 16:6 En als zij Frygië en het land van Galátië doorgereisd hadden, werden zij van den Heiligen Geest verhinderd het Woord in Azië te spreken. Hand. 18:23 En als hij aldaar enigen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galátië en Frygië, versterkende al de discipelen. |
| | |
14 καὶ τὸν πειρασμόν μου τὸν ἐν τῇ σαρκί μου οὐκ ἐξουθενήσατε οὐδὲ ἐξεπτύσατε, ἀλλ’ ὡς ἄγγελον Θεοῦ ἐδέξασθέ με, ὡς Χριστὸν Ἰησοῦν. | | 14 En 57mijn verzoeking, 58die in mijn vlees geschiedde, hebt gij 59niet veracht, noch 60verfoeid, maar gij naamt mij aan h61als een engel Gods, i62ja, als Christus Jezus. |
| 57 Of: beproeving, dat is, mijn verdrukkingen, die hij tevoren zwakheid genoemd heeft, waardoor God mijn geloof en trouwheid heeft willen beproeven. |
| 58 Dat is, die mij uiterlijk aangedaan werd. |
| 59 Gr. voor niet geacht. |
| 60 Gr. uitgespogen, dat is, daaraan hebt gij u niet gestoten, of: daardoor zijt gij niet afgewend om het Evangelie niet aan te nemen, mijn leer te verachten of verwerpen. |
| h Mal. 2:7. |
| Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. |
| 61 Dat is, alsof ik een van de heilige engelen en dienstbare geesten ware geweest. Of: als een gezant Gods; want dat betekent ook het woord engel. |
| i Matth. 10:40. Joh. 13:20. |
| Matth. 10:40 Die u ontvangt, ontvangt Mij; en die Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. Joh. 13:20 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Zo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft. |
| 62 Dat is, niet als een dienaar van Christus, maar alsof ik de Heere Zelf ware geweest. De apostel wil hiermede aanwijzen, dat het grote schande voor de Galaten zou zijn, dat zij hem, dien zij tevoren zulke eer en liefde betoond hadden, zo lichtvaardiglijk zouden verlaten, en tot de valse apostelen vallen; dat zij dan in het vorige behoorden te volharden. |
| | |
15 τίς οὖν ἦν ὁ μακαρισμὸς ὑμῶν; μαρτυρῶ γὰρ ὑμῖν ὅτι, εἰ δυνατόν, τοὺς ὀφθαλμοὺς ὑμῶν ἐξορύξαντες ἂν ἐδώκατέ μοι. | | 15 63Welke was dan uw gelukachting! Want ik geef u getuigenis dat gij, 64zo het mogelijk ware, 65uw ogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben. |
| 63 Dat is, hoe gelukkig achttet gij toen uzelven! Zie van dit woord Rom. 4:9. |
| Rom. 4:9 Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over de voorhuid? Want wij zeggen dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid. |
| 64 Namelijk dat men iemand met het uitgraven en geven van zijn ogen dienst zou kunnen doen. |
| 65 Dat is, al wat gij allerliefst en aangenaamst hebt, zoudt gij mij gegeven hebben. Zie Matth. 5:29. |
| Matth. 5:29 Indien dan uw rechteroog u ergert, trek het uit en werp het van u; want het is u nut dat één uwer leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. |
| | |
16 ὥστε ἐχθρὸς ὑμῶν γέγονα ἀληθεύων ὑμῖν; | | 16 Ben ik dan 66uw vijand geworden, 67u de waarheid zeggende? |
| 66 Namelijk gelijk ik gelasterd word van de valse apostelen. Of: gelijk men zou menen dat deze scherpe bestraffing uit haat of vijandschap van mij zou gedaan zijn. |
| 67 Namelijk tot uw best en zaligheid; want dit is een werk niet van vijanden, maar van vrienden. Zie Spr. 27:6. |
| Spr. 27:6 De wonden des liefhebbers zijn getrouw, maar de kussingen des haters zijn af te bidden. |
| | |
17 ζηλοῦσιν ὑμᾶς οὐ καλῶς, ἀλλὰ ἐκκλεῖσαι *ἡμᾶς θέλουσιν, ἵνα αὐτοὺς ζηλοῦτε. * ἡμᾶς B-edd, Elz | ὑμᾶς St, B-edd, Sc, M (SV-kt) | | 17 k68Zij ijveren 69niet recht over u, maar zij willen 70ons 71uitsluiten, opdat gij 72over hen zoudt ijveren. |
| k Rom. 10:2. 2 Kor. 11:12. |
| Rom. 10:2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. 2 Kor. 11:12 Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden gelijk als wij. |
| 68 Dat is, de valse leraars, die u zoeken te verleiden, tonen wel alsof zij groten ijver hadden om u tot de zaligheid te brengen, of grote genegenheid tot u droegen. |
| 69 Dat is, met geen waren, maar met een geveinsden ijver of genegenheid. |
| 70 Namelijk de rechte apostelen en leraars. |
| 71 Namelijk dat gij ons niet meer zoudt horen, volgen of aanhangen. Anderen lezen: u insluiten, dat is, u gelijk als in een gevangenis sluiten, en aan zich onderwerpen. |
| 72 Dat is, hen met een ijver en grote genegenheid volgen en aanhangen. |
| | |
18 καλὸν δὲ τὸ ζηλοῦσθαι ἐν καλῷ πάντοτε, καὶ μὴ μόνον ἐν τῷ παρεῖναί με πρὸς ὑμᾶς. | | 18 Doch 73in het goede 74allen tijd te ijveren is goed, en niet alleenlijk 75als ik bij u tegenwoordig ben, |
| 73 Dat is, over een goede zaak; want daar is tweeërlei ijver, een goede, die hier beschreven wordt, en een verkeerde, die geschiedt over een kwade zaak die men meent goed te zijn, en die daarom met onverstand gemengd is. Zie Rom. 10:2. |
| Rom. 10:2 Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. |
| 74 Dat is, met een ijver die altijd standvastig blijft en niet ophoudt. |
| 75 Namelijk toen gij met zulken ijver en genegenheid ontstoken waart jegens mij en mijn leer; daarin behoordet gij gebleven te zijn, hoewel ik nu bij u niet ben. |
| | |
19 τεκνία μου, οὓς πάλιν ὠδίνω, ἄχρις οὗ μορφωθῇ Χριστὸς ἐν ὑμῖν, | | 19 l76Mijne kinderkens, 77die ik wederom arbeid te baren, totdat 78Christus 79een gestalte in u krijge. |
| l 1 Kor. 4:15. Filem. vs. 10. Jak. 1:18. |
| 1 Kor. 4:15 Want al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld. Filem. vs. 10 Ik bid u dan voor mijn zoon, denwelken ik in mijn banden heb geteeld, namelijk Onésimus, Jak. 1:18 Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als
eerstelingen Zijner schepselen. |
| 76 Namelijk die ik door het Evangelie gebaard heb, 1 Kor. 4:15. |
| 1 Kor. 4:15 Want al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld. |
| 77 Gr. van welke ik wederom in barensnood of -pijn ben, dat is, die u eerst met veel moeite en arbeid bekeerd heb uit het heidendom tot Christus, en over welke ik nu wederom groten arbeid en moeite zal moeten aanwenden, om u opnieuw van deze uw dwalingen te brengen. |
| 78 Dat is, de zaligmakende kennis van Christus. |
| 79 Dat is, gelijk een moeder haar kind zo lang draagt, totdat het een volmaakte gestalte heeft gekregen, en dan hetzelve baart, alzo zal ik niet ophouden te arbeiden totdat gij in de rechte kennis van Christus zult bevestigd zijn. |
| | |
20 ἤθελον δὲ παρεῖναι πρὸς ὑμᾶς ἄρτι, καὶ ἀλλάξαι τὴν φωνήν μου, ὅτι ἀποροῦμαι ἐν ὑμῖν. | | 20 Doch ik wilde dat ik nu 80tegenwoordig bij u was, en mijn 81stem mocht veranderen; want ik ben 82in twijfel over u. |
| 80 Namelijk om te beter mijn liefde tot u te betonen, en u breder van alles te kunnen onderrichten, dan wel door schrijven kan geschieden. |
| 81 Dat is, mijn woorden en redenen voegen naar de gelegenheid van een iegelijk, of van de zaken nu zoeter, dan scherper u aansprekende. |
| 82 Dat is, ik weet niet hoe ik het met u heb, of ik wel of kwalijk van u zal hopen; of hoe deze uw afwijking zal uitvallen, of hoe ik u van dezelve het best weder terecht zal brengen. |
| | Hagar en Sara, voorbeelden van de twee verbonden |
21 Λέγετέ μοι, οἱ ὑπὸ νόμον θέλοντες εἶναι, τὸν νόμον οὐκ ἀκούετε; | | 21 83Zegt mij, gij 84die onder de wet wilt zijn, 85hoort gij de wet niet? |
| 83 Dat is, antwoordt mij eens op hetgeen ik u uit de wet zelve zal voorstellen. |
| 84 Dat is, die door de werken der wet en de onderhouding der ceremoniën zoekt gerechtvaardigd te worden. |
| 85 Dat is, wilt gij u aan de wet niet onderwerpen om aan te nemen hetgeen in de wet en boeken van Mozes geschreven staat? Namelijk dat de wet zelve van de erfenis uitsluit degenen die dienstknechten der wet zijn, gelijk in de volgende verzen bewezen wordt. Het woord wet wordt hier in tweeërlei betekenis genomen, gelijk Rom. 3:21. |
| Rom. 3:21 Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeten: |
| | |
22 γέγραπται γάρ, ὅτι Ἀβραὰμ δύο υἱοὺς ἔσχεν· ἕνα ἐκ τῆς παιδίσκης, καὶ ἕνα ἐκ τῆς ἐλευθέρας. | | 22 86Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, m87één uit 88de dienstmaagd nen 89één uit 90de vrije. |
| 86 Namelijk in de wet van Mozes van het elfde hoofdstuk van Genesis tot het twee en twintigste hoofdstuk. |
| m Gen. 16:15. |
| Gen. 16:15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, dien Hagar gebaard had, Ismaël. |
| 87 Namelijk Ismaël. |
| 88 Of: slavin, namelijk Hagar. |
| n Gen. 21:2. Hand. 7:8. Hebr. 11:11. |
| Gen. 21:2 En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, te gezetter tijd, dien hem God gezegd had. Hand. 7:8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en alzo gewon hij Izak, en besneed hem op den achtsten dag; en Izak gewon Jakob, en Jakob de twaalf patriarchen. Hebr. 11:11 Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen om zaad te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard; overmits zij Hem getrouw heeft geacht Die het beloofd had. |
| 89 Namelijk Izak. |
| 90 Namelijk Sara. |
| | |
23 ἀλλ’ ὁ μὲν ἐκ τῆς παιδίσκης κατὰ σάρκα γεγέννηται, ὁ δὲ ἐκ τῆς ἐλευθέρας διὰ τῆς ἐπαγγελίας. | | 23 oMaar gene, die uit de dienstmaagd was, is 91naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, 92door de beloftenis. |
| o Joh. 8:39. Rom. 9:7. |
| Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. |
| 91 Dat is, naar de kracht, werking en loop der natuur. Want Hagar was nog jong toen zij haar zoon ontving, en Abraham nog bekwaam om kinderen te gewinnen. |
| 92 Namelijk is geboren geweest, dat is, door bovennatuurlijke werking Gods, die Abraham van God beloofd was, Gen. 18:10. Want Sara was onvruchtbaar en nu negentig jaren oud, en Abraham honderd, beiden onbekwaam naar de natuur om kinderen te winnen, Gen. 17:17. Rom. 4:19. |
| Gen. 18:10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben. En Sara hoorde het aan de deur der tent, dewelke achter Hem was. Gen. 17:17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een die honderd jaar oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaar oud is, baren? Rom. 4:19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was. |
| | |
24 ἅτινά ἐστιν ἀλληγορούμενα· αὗται γάρ εἰσιν αἱ δύο διαθῆκαι· μία μὲν ἀπὸ ὄρους Σινᾶ, εἰς δουλείαν γεννῶσα, ἥτις ἐστὶν Ἄγαρ. | | 24 Hetwelk dingen zijn 93die andere beduiding hebben. Want 94deze 95zijn 96de twee verbonden: 97het ene 98van den berg Sinaï, 99tot dienstbaarheid barende, 100hetwelk is Hagar. |
| 93 Gr. allegoroumena, dat is, die wel een ware historie of geschiedenis zijn, maar benevens die ook wat anders beduiden, als zijnde voorbeelden of afbeeldingen van geestelijke zaken; gelijk ook de koperen slang, Joh. 3:14, het huwelijk van Adam en Eva, Ef. 5:32, de doorgang der Israëlieten door de Rode Zee, 1 Kor. 10:1, 2, de zondvloed, 1 Petr. 3:20. |
| Joh. 3:14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, Ef. 5:32 Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg dit ziende op Christus en op de gemeente. 1 Kor. 10:1 EN ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn, 1 Kor. 10:2 En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, 1 Petr. 3:20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water; |
| 94 Namelijk twee vrouwen, Sara en Hagar. |
| 95 Dat is, beduiden, betekenen, afbeelden. Een sacramentele wijze van spreken. Zie Gen. 41:26, 27. Matth. 26:26. |
| Gen. 41:26 Die zeven schone koeien zijn zeven jaren; die zeven schone aren zijn ook zeven jaren; de droom, die is één. Gen. 41:27 En die zeven ranke en lelijke koeien, die na gene opkwamen, zijn zeven jaren; en die zeven ranke van den oostenwind verzengde aren zullen zeven jaren des hongers wezen. Matth. 26:26 En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het en gaf het den discipelen en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. |
| 96 Namelijk het oude der wet, waarin beloofd wordt dat degene die de wet volkomenlijk onderhoudt, de zaligheid daardoor verkrijgen zal; en het nieuwe des Evangelies, waarin het eeuwige leven beloofd wordt den zondaren die in Christus geloven. Zie Jer. 31:31, enz. Hebr. 8:8, 9, 10. |
| Jer. 31:31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; Hebr. 8:8 Want hen
berispende, zegt Hij tot hen: Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal over het huis Israëls en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten; Hebr. 8:9 Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dat Mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heere. Hebr. 8:10 Want dit is het verbond dat Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. |
| 97 Namelijk het verbond der wet. |
| 98 Dat is, dat zijn oorsprong vandaar heeft, alwaar hetzelve van God het volk door Mozes is voorgesteld en van het volk aangenomen. |
| 99 Dat is, kinderen voortbrengende die onder de dienstbaarheid zijn. Want de wet eist van de mensen een volkomen gehoorzaamheid, of bij gebrek van die verkondigt hun den vloek. |
| 100 Dat is, hetwelk door de dienstmaagd Hagar is afgebeeld, die zelve een slavin zijnde, uit het huis is gedreven, en welker kinderen met de zonen der vrije niet erven, Gen. 21:10. Want die van een slavin geboren worden, zijn ook slaven en geen erfgenamen. |
| Gen. 21:10 En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. |
| | |
25 τὸ γὰρ Ἄγαρ Σινᾶ ὄρος ἐστὶν ἐν τῇ Ἀραβίᾳ, συστοιχεῖ δὲ τῇ νῦν Ἱερουσαλήμ, δουλεύει δὲ μετὰ τῶν τέκνων αὐτῆς. | | 25 Want 1dit, namelijk Hagar, 2is Sinaï, 3een berg in Arabië, en 4komt overeen 5met Jeruzalem 6dat nu is, en 7dienstbaar is 8met haar kinderen. |
| 1 Dat is, dit verbond, hetwelk door Hagar is afgebeeld. Of: dit woord Hagar. |
| 2 Dat is, wordt ook genaamd Sinaï. Want de berg dien wij noemen Sinaï, wordt, als sommigen menen, van de Arabieren genaamd Hagar, en daarvan worden ook de Arabieren Hagarenen genaamd, 1 Kron. 5:10, 19. Ps. 83:7. Of: is een afbeelding van Sinaï, en van het verbond der wet, dat op den berg Sinaï gegeven is. |
| 1 Kron. 5:10 En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen de Hagarenen; die vielen door hun hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gilead. 1 Kron. 5:19 En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jetur en Nafis en
Nodab. Ps. 83:7 De tenten Edoms en der Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, |
| 3 Dat is, gelegen in de woestijn van Arabië, waarheen Hagar met haar zoon Ismaël gevlucht is, als zij uit het huis van Abraham was gedreven, en heeft hem aldaar een Egyptische huisvrouw gegeven, Gen. 21:14, 20, 21. |
| Gen. 21:14 Toen stond Abraham des morgens vroeg op en nam brood en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Berséba. Gen. 21:20 En God was met den jongen, en hij werd groot; en hij woonde in de woestijn en werd een boogschutter. Gen. 21:21 En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland. |
| 4 Namelijk hetzelve verbond, dat is, heeft een gelijkenis en enigheid. |
| 5 Dat is, met de Joodse synagoge of religie, die binnen Jeruzalem de overhand en haar zitplaats heeft. |
| 6 Namelijk na de komst van Christus, door Wien al de ceremoniën vervuld en afgedaan zijn; en evenwel houdt, dat de onderhouding der ceremoniën nog ter zaligheid nodig is. |
| 7 Of: want het is dienstbaar, dat is, het draagt nog het juk der ceremoniën, en zoekt daardoor de zaligheid. |
| 8 Dat is, met al degenen die deze religie aanhangen, en door het verbond der wet hun zaligheid zoeken. En daarom wordt het bij Hagar en haar zoon met recht vergeleken; en zal ook als Hagar met haar zoon van de erfenis verstoten worden. |
| | |
26 ἡ δὲ ἄνω Ἱερουσαλὴμ ἐλευθέρα ἐστίν, ἥτις ἐστὶ μήτηρ πάντων ἡμῶν. | | 26 pMaar 9Jeruzalem dat boven is, 10dat is vrij, hetwelk is 11ons aller 12moeder. |
| p Openb. 21:2. |
| Openb. 21:2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is. |
| 9 Dat is, de rechte christelijke kerk en religie, die haar zaligheid zoekt, niet door het eerste verbond der wet, namelijk door de werken der wet, maar door het tweede des Evangelies, namelijk door de verdiensten van Christus met waar geloof aangenomen; welke haar oorsprong heeft van den hemel, door de krachtige roeping des Heiligen Geestes. Zie Hebr. 12:22. Openb. 3:12; 21:10. |
| Hebr. 12:22 Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen; Openb. 3:12 Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en den naam der stad Mijns Gods, namelijk
des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam. Openb. 21:10 En hij voerde mij weg in den geest op een groten en hogen berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel, van God. |
| 10 Namelijk van de dienstbaarheid en vloek der wet; en wordt bij Sara en Izak, die vrije personen waren, met recht vergeleken; waarom het ook de erfenis des hemels beërven zal. |
| 11 Namelijk gelovigen, zo Joden als heidenen die hun zaligheid in Christus alleen zoeken. |
| 12 Gelijk Sara de moeder was van Izak, die de erfgenaam zijns vaders was, omdat hij uit een vrije moeder was geboren. |
| | |
27 γέγραπται γάρ, Εὐφράνθητι στεῖρα ἡ οὐ τίκτουσα· ῥῆξον καὶ βόησον ἡ οὐκ ὠδίνουσα· ὅτι πολλὰ τὰ τέκνα τῆς ἐρήμου μᾶλλον ἢ τῆς ἐχούσης τὸν ἄνδρα. | | 27 13Want er is geschreven: qZijt vrolijk, 14gij onvruchtbare, die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt; want 15de kinderen der eenzame zijn 16veel meer dan dergene 17die den man heeft. |
| 13 Namelijk Jes. 54:1. De apostel bevestigt dit afgebeelde onderscheid der twee verbonden, volken en gemeenten, der wet en des Evangelies, met de getuigenis en voorzegging van den profeet Jesaja, opdat hij niet schijne deze toepassing buiten de Schrift versierd te hebben. |
| Jes. 54:1 ZING vrolijk, gij onvruchtbare, die
niet gebaard hebt, maak geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad hebt, want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de HEERE. |
| q Jes. 54:1. |
| Jes. 54:1 ZING vrolijk, gij onvruchtbare, die
niet gebaard hebt, maak geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad hebt, want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de HEERE. |
| 14 Dat is, gij gemeente dergenen die uw zaligheid alleen in Christus zoekt, die ten tijde van Christus weinigen waren, zodat het scheen alsof zij geen kinderen had; hetwelk ook betekend wordt, gelijk de profeet zegt, dat zij geen barensnood heeft en eenzaam is. |
| 15 Dat is, lidmaten derzelve. |
| 16 Waardoor voorzegd wordt de grote menigte dergenen die uit het Jodendom en voornamelijk uit het heidendom zich tot deze gemeente zullen begeven, hetwelk na Christus’ hemelvaart geschied is. |
| 17 Dat is, de Joodse kerk of synagoge, die zich alleen Gods gemeente en eigendom roemde te zijn, en vele aanhangers had. |
| | |
28 ἡμεῖς δέ, ἀδελφοί, κατὰ Ἰσαάκ, ἐπαγγελίας τέκνα ἐσμέν. | | 28 rMaar 18wij, broeders, zijn 19kinderen der belofte, 20als Izak was. |
| r Rom. 9:7, 8. |
| Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Rom. 9:8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. |
| 18 Namelijk die onze zaligheid niet door de wet, maar door het geloof van Christus zoeken. |
| 19 Dat is, dien de erfenis des eeuwigen levens toegezegd is, en die dezelve zullen deelachtig worden. |
| 20 Gr. naar Izak, dat is, naar het voorbeeld van Izak, namelijk gelijk Izak uit kracht der belofte, boven de kracht der natuur, van een vrije moeder geboren zijnde, erfgenaam is geweest van zijns vaders goed, alzo zullen ook allen die door het ware geloof de beloften des Evangelies aannemen, als vrije kinderen Gods, de hemelse erfenis deelachtig worden. |
| | |
29 ἀλλ’ ὥσπερ τότε ὁ κατὰ σάρκα γεννηθεὶς ἐδίωκε τὸν κατὰ Πνεῦμα, οὕτω καὶ νῦν. | | 29 Doch gelijkerwijs 21toen, die 22naar het vlees geboren was, s23vervolgde dengene die 24naar den Geest geboren was, 25alzo ook nu. |
| 21 Namelijk ten tijde van Abraham. |
| 22 Namelijk Ismaël. Zie vers 23. |
| vers 23 Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis. |
| s Gen. 21:9. |
| Gen. 21:9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. |
| 23 Namelijk met bittere bespotting. Zie Gen. 21:9. |
| Gen. 21:9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. |
| 24 Dat is, Izak, die geboren was uit kracht der belofte Gods, van zijn ouders aangenomen met waar geloof, hetwelk de Geest Gods in hen gewrocht heeft. |
| 25 Namelijk worden de gelovigen, die hun zaligheid alleen in Christus zoeken gelijk Izak, nog vervolgd van de Joodse synagoge, die door de wet wil zalig worden, waarvan Ismaël een voorbeeld was. Daarmede vermaant hij de gelovigen tot lijdzaamheid en standvastigheid. |
| | |
30 ἀλλὰ τί λέγει ἡ γραφή; Ἔκβαλε τὴν παιδίσκην καὶ τὸν υἱὸν αὐτῆς, οὐ γὰρ μὴ κληρονομήσῃ ὁ υἱὸς τῆς παιδίσκης μετὰ τοῦ υἱοῦ τῆς ἐλευθέρας. | | 30 Maar 26wat zegt de Schrift? t27Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. |
| 26 Dat is, let toch wel op hetgeen de Heilige Schrift in deze historie nog verder zegt. |
| t Gen. 21:10. |
| Gen. 21:10 En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. |
| 27 Door deze uitwerping van Hagar en Ismaël uit het huis van Abraham werd afgebeeld dat alzo ook allen die door het verbond der wet zoeken zalig te worden, uit het huis Gods zullen uitgeworpen worden, en de erfenis des eeuwigen levens niet verkrijgen. Maar dat die uit het geloof van Christus zijn, daarin blijven zullen en alleen zalig worden. |
| | |
31 ἄρα, ἀδελφοί, οὐκ ἐσμὲν παιδίσκης τέκνα, ἀλλὰ τῆς ἐλευθέρας. | | 31 Zo dan, broeders, 28wij zijn niet kinderen 29der dienstmaagd, maar 30der vrije. |
| 28 Namelijk die de zaligheid alleen in Christus en niet in de wet zoeken. |
| 29 Namelijk van Hagar, dat is, van het verbond der wet, waarvan Hagar een voorbeeld was, die niet erven zullen, maar uitgeworpen worden. |
| 30 Namelijk van Sara, dat is, van het genadeverbond des Evangelies, waarvan Sara een voorbeeld was, die de erfenis zullen verkrijgen. |