Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Paulus roemt in zijn zwakheden |
1 Καυχᾶσθαι δὴ οὐ συμφέρει μοι· ἐλεύσομαι γὰρ εἰς ὀπτασίας καὶ ἀποκαλύψεις Κυρίου. | | 1 TE roemen is mij waarlijk niet oorbaar; want ik zal komen tot gezichten en openbaringen des Heeren. |
2 οἶδα ἄνθρωπον ἐν Χριστῷ πρὸ ἐτῶν δεκατεσσάρων (εἴτε ἐν σώματι, οὐκ οἶδα· εἴτε ἐκτὸς τοῦ σώματος, οὐκ οἶδα· ὁ Θεὸς οἶδεν), ἁρπαγέντα τὸν τοιοῦτον ἕως τρίτου οὐρανοῦ. | | 2 aIk ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. a Hand. 9:3; 22:17. 1 Kor. 15:8. a Hand. 9:3 En als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel; Hand. 22:17 En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was, 1 Kor. 15:8 En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien. |
3 καὶ οἶδα τὸν τοιοῦτον ἄνθρωπον (εἴτε ἐν σώματι, εἴτε ἐκτὸς τοῦ σώματος, οὐκ οἶδα· ὁ Θεὸς οἶδεν), | | 3 En ik ken een zodanig mens (of het in het lichaam of buiten het lichaam geschied is, weet ik niet, God weet het), |
4 ὅτι ἡρπάγη εἰς τὸν παράδεισον, καὶ ἤκουσεν ἄρρητα ῥήματα, ἃ οὐκ ἐξὸν ἀνθρώπῳ λαλῆσαι. | | 4 Dat hij opgetrokken is geweest in het paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken. |
5 ὑπὲρ τοῦ τοιούτου καυχήσομαι· ὑπὲρ δὲ ἐμαυτοῦ οὐ καυχήσομαι, εἰ μὴ ἐν ταῖς ἀσθενείαις μου· | | 5 Van den zodanige zal ik roemen, doch van mijzelven zal ik niet roemen, dan in mijn zwakheden. |
6 ἐὰν γὰρ θελήσω καυχήσασθαι, οὐκ ἔσομαι ἄφρων· ἀλήθειαν γὰρ ἐρῶ· φείδομαι δέ, μή τις εἰς ἐμὲ λογίσηται ὑπὲρ ὃ βλέπει με, ἢ ἀκούει τι ἐξ ἐμοῦ. | | 6 Want zo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik houd daarvan af, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort. |
7 καὶ τῇ ὑπερβολῇ τῶν ἀποκαλύψεων ἵνα μὴ ὑπεραίρωμαι, ἐδόθη μοι σκόλοψ τῇ σαρκί, ἄγγελος Σατᾶν ἵνα με κολαφίζῃ, ἵνα μὴ ὑπεραίρωμαι. | | 7 En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, namelijk een engel des satans, bdat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen. b Job 2:6. b Job 2:6 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven. |
8 ὑπὲρ τούτου τρὶς τὸν Κύριον παρεκάλεσα, ἵνα ἀποστῇ ἀπ’ ἐμοῦ. | | 8 Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken. |
9 καὶ εἴρηκέ μοι, Ἀρκεῖ σοι ἡ χάρις μου· ἡ γὰρ δύναμίς μου ἐν ἀσθενείᾳ τελειοῦται. ἥδιστα οὖν μᾶλλον καυχήσομαι ἐν ταῖς ἀσθενείαις μου, ἵνα ἐπισκηνώσῃ ἐπ’ ἐμὲ ἡ δύναμις τοῦ Χριστοῦ. | | 9 En Hij heeft tot mij gezegd: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. |
10 διὸ εὐδοκῶ ἐν ἀσθενείαις, ἐν ὕβρεσιν, ἐν ἀνάγκαις, ἐν διωγμοῖς, ἐν στενοχωρίαις, ὑπὲρ Χριστοῦ· ὅταν γὰρ ἀσθενῶ, τότε δυνατός εἰμι. | | 10 Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus’ wil; want als ik zwak ben, dan ben ik machtig. |
| | Niet gerust over de gemeente |
11 Γέγονα ἄφρων καυχώμενος· ὑμεῖς με ἠναγκάσατε· ἐγὼ γὰρ ὤφειλον ὑφ’ ὑμῶν συνίστασθαι· οὐδὲν γὰρ ὑστέρησα τῶν ὑπὲρ λίαν ἀποστόλων, εἰ καὶ οὐδέν εἰμι. | | 11 Ik ben roemende onwijs geworden; gij hebt mij genoodzaakt; want ik behoorde van u geprezen te zijn; cwant ik ben in geen ding minder geweest dan de uitnemendste apostelen, hoewel ik niets ben. c 1 Kor. 15:10. c 1 Kor. 15:10 Doch door de genade Gods ben ik wat ik ben; en Zijn genade die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods die met mij is. |
12 τὰ μὲν σημεῖα τοῦ ἀποστόλου κατειργάσθη ἐν ὑμῖν ἐν πάσῃ ὑπομονῇ, ἐν σημείοις καὶ τέρασι καὶ δυνάμεσι. | | 12 dDe merktekenen van een apostel zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, met tekenen en wonderen en krachten. d 1 Kor. 9:2. d 1 Kor. 9:2 Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans ben ik het ulieden; want het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere. |
13 τί γάρ ἐστιν ὃ ἡττήθητε ὑπὲρ τὰς λοιπὰς ἐκκλησίας, εἰ μὴ ὅτι αὐτὸς ἐγὼ οὐ κατενάρκησα ὑμῶν; χαρίσασθέ μοι τὴν ἀδικίαν ταύτην. | | 13 Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, eanders dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk. e 1 Kor. 9:12. 2 Kor. 11:9. e 1 Kor. 9:12 Indien anderen dezer macht over u deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. 2 Kor. 11:9 Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld die van Macedónië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzo houden. |
14 Ἰδού, τρίτον ἑτοίμως ἔχω ἐλθεῖν πρὸς ὑμᾶς, καὶ οὐ καταναρκήσω ὑμῶν· οὐ γὰρ ζητῶ τὰ ὑμῶν, ἀλλ’ ὑμᾶς· οὐ γὰρ ὀφείλει τὰ τέκνα τοῖς γονεῦσι θησαυρίζειν, ἀλλ’ οἱ γονεῖς τοῖς τέκνοις. | | 14 Zie, ik ben ten derden male gereed om tot u te komen, en zal u niet lastig zijn; fwant ik zoek niet het uwe, maar u. Want de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen. f Hand. 20:33. f Hand. 20:33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. |
15 ἐγὼ δὲ ἥδιστα δαπανήσω καὶ ἐκδαπανηθήσομαι ὑπὲρ τῶν ψυχῶν ὑμῶν, εἰ καὶ περισσοτέρως ὑμᾶς ἀγαπῶν, ἧττον ἀγαπῶμαι. | | 15 En ik zal zeer gaarne de kosten doen, en voor uw zielen ten koste gegeven worden; hoewel ik, u govervloediger beminnende, minder bemind word. g 2 Kor. 6:12. g 2 Kor. 6:12 Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uw ingewanden. |
16 ἔστω δέ, ἐγὼ οὐ κατεβάρησα ὑμᾶς· ἀλλ’ ὑπάρχων πανοῦργος, δόλῳ ὑμᾶς ἔλαβον. | | 16 Doch het zij zo, ik heb u niet bezwaard; maar alzo ik listig was, heb ik u met bedrog gevangen. |
17 μή τινα ὧν ἀπέσταλκα πρὸς ὑμᾶς, δι’ αὐτοῦ ἐπλεονέκτησα ὑμᾶς; | | 17 Heb ik door iemand dergenen die ik tot u gezonden heb, van u mijn voordeel gezocht? |
18 παρεκάλεσα Τίτον, καὶ συναπέστειλα τὸν ἀδελφόν· μή τι ἐπλεονέκτησεν ὑμᾶς Τίτος; οὐ τῷ αὐτῷ Πνεύματι περιεπατήσαμεν; οὐ τοῖς αὐτοῖς ἴχνεσι; | | 18 Ik heb Titus gebeden, en den broeder medegezonden; heeft ook Titus van u zijn voordeel gezocht? Hebben wij niet in denzelfden Geest gewandeld? Hebben wij niet gewandeld in dezelfde voetstappen? |
19 Πάλιν δοκεῖτε ὅτι ὑμῖν ἀπολογούμεθα; κατενώπιον τοῦ Θεοῦ ἐν Χριστῷ λαλοῦμεν· τὰ δὲ πάντα, ἀγαπητοί, ὑπὲρ τῆς ὑμῶν οἰκοδομῆς. | | 19 Meent gij wederom dat wij ons bij u verontschuldigen? Wij spreken in de tegenwoordigheid Gods in Christus; en dit alles, geliefden, tot uw stichting. |
20 φοβοῦμαι γάρ, μή πως ἐλθὼν οὐχ οἵους θέλω εὕρω ὑμᾶς, κἀγὼ εὑρεθῶ ὑμῖν οἷον οὐ θέλετε· μή πως ἔρεις, ζῆλοι, θυμοί, ἐριθεῖαι, καταλαλιαί, ψιθυρισμοί, φυσιώσεις, ἀκαταστασίαι· | | 20 Want ik vrees dat als ik gekomen zal zijn, ik u niet enigszins zal vinden zodanigen als ik wil, en dat ik van u zal gevonden worden zodanig als gij niet wilt; dat er niet enigszins zijn twisten, nijdigheden, toorn, gekijf, achterklap, oorblazingen, opgeblazenheden, beroerten; |
21 μὴ πάλιν ἐλθόντα με ταπεινώσῃ ὁ Θεός μου πρὸς ὑμᾶς, καὶ πενθήσω πολλοὺς τῶν προημαρτηκότων, καὶ μὴ μετανοησάντων ἐπὶ τῇ ἀκαθαρσίᾳ καὶ πορνείᾳ καὶ ἀσελγείᾳ ᾗ ἔπραξαν. | | 21 Opdat wederom, als ik zal gekomen zijn, mijn God mij niet vernedere bij u, en ik rouw hebbe over velen die tevoren gezondigd hebben, en die zich niet bekeerd zullen hebben van de onreinheid en hoererij en ontuchtigheid, die zij gedaan hebben. |