Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De apostel beantwoordt nog een vraag aangaande het eten van afgodenoffer, en toont dat het niet genoeg is daartoe, dat men weet dat de afgod niets is. 5 En dat wij maar één God en één Heere hebben. 7 Dewijl daar vele zwakken zijn, die door zulk doen zouden aanstoot lijden. 10 En vrijheid mochten nemen om zulks ook te doen, naar hun voorbeeld, met een kwade consciëntie, en alzo verloren gaan. 12 Verklaart dat zodanigen tegen Christus zondigen. 13 Daar zelfs niemand om het gebruik van enige spijze zijn broeder behoort te ergeren. |
| | Niet eigen recht, maar liefde het richtsnoer |
1 Περὶ δὲ τῶν εἰδωλοθύτων, οἴδαμεν ὅτι πάντες γνῶσιν ἔχομεν. ἡ γνῶσις φυσιοῖ, ἡ δὲ ἀγάπη οἰκοδομεῖ. | | 1 AANGAANDE nu de dingen die 1den afgoden geofferd zijn: Wij weten dat 2wij altezamen kennis hebben. De kennis maakt 3opgeblazen, maar 4de liefde sticht. |
| 1 Het Griekse woord eidolon, hetwelk wij afgod noemen, betekent allerlei beeld of gelijkenis, en in het gemeen al wat buiten of benevens God enige godsdienstige eer aangedaan wordt, en wordt hier genomen voor een beeld waardoor men enigen afgod eert, of dat men Goddelijke of godsdienstige eer aandoet, onder wat schijn het ook zij. Dewijl nu de heidenen een deel van de offeranden die zij hun afgoden opofferden, gebruikten tot maaltijden, die zij te hunnen huize of ook in de tempelen der afgoden hielden, waartoe de Christenen ook somwijlen genood werden, zo is den apostel gevraagd of het ook hun geoorloofd was, hetzij buiten, hetzij binnen de tempelen der afgoden, zich tot zulke maaltijden te begeven; waarop de apostel ten dele in dit hoofdstuk, ten dele in het tiende, antwoordt. |
| 2 Namelijk die van God en Zijn natuur, mitsgaders van de christelijke vrijheid, behoorlijk onderricht zijn. Want hij zondert zelf daarna de zwakken hiervan uit, vers 7. Hier schijnt de apostel de woorden aan te halen die enige lieden onder hen gebruikten om hun doen te verschonen. |
| vers 7 Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een consciëntie des afgods tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en hun consciëntie, zwak zijnde, wordt bevlekt. |
| 3 Dat is, eigendunkelijk en verachters van den naaste, wanneer de kennis zonder liefde en rechte godvrezendheid is, gelijk de volgende woorden medebrengen. |
| 4 Dat is, maakt dat de kennis gebruikt wordt tot stichting van ons en onzen naaste. Zie Rom. 14:19. |
| Rom. 14:19 Zo dan, laat ons najagen hetgeen tot den vrede en hetgeen tot de stichting onder elkander dient. |
| | |
2 εἰ δέ τις δοκεῖ εἰδέναι τι, οὐδέπω οὐδὲν ἔγνωκε καθὼς δεῖ γνῶναι· | | 2 En zo iemand 5meent iets te weten, die heeft nog niets gekend gelijk men behoort te kennen. |
| 5 Namelijk zonder bijvoeging van de liefde, als tevoren. |
| | |
3 εἰ δέ τις ἀγαπᾷ τὸν Θεόν, οὗτος ἔγνωσται ὑπ’ αὐτοῦ. | | 3 Maar zo iemand 6God liefheeft, die is 7van Hem gekend. |
| 6 Namelijk en vervolgens ook zijn naaste om Gods wil, welke twee dingen niet kunnen gescheiden zijn, 1 Joh. 4:20; 5:1, 2. |
| 1 Joh. 4:20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief; en haat zijn broeder, die is een leugenaar; want die zijn broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, Dien hij niet gezien heeft? 1 Joh. 5:1 EEN iegelijk die gelooft dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren; en een iegelijk die liefheeft Dengene Die geboren heeft, die heeft ook lief dengene die uit Hem geboren is. 1 Joh. 5:2 Hieraan kennen wij dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en Zijn geboden bewaren. |
| 7 Dat is, voor de Zijnen gekend, gelijk Joh. 10:14. Rom. 8:29, en derhalve ook van Hem geleerd, gelijk sommigen het woord kennen nemen. Zie ook 1 Kor. 13:12. Gal. 4:9. |
| Joh. 10:14 Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend. Rom. 8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. 1 Kor. 13:12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij
zien
aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. Gal. 4:9 En nu, als gij God kent, ja, veelmeer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen? |
| | |
4 περὶ τῆς βρώσεως οὖν τῶν εἰδωλοθύτων, οἴδαμεν ὅτι οὐδὲν εἴδωλον ἐν κόσμῳ, καὶ ὅτι οὐδεὶς Θεὸς ἕτερος εἰ μὴ εἷς. | | 4 aAangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn, wij weten bdat een afgod 8niets is in de wereld, cen dat er geen ander God is dan Eén. |
| a Rom. 14:14. |
| Rom. 14:14 Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelf; dan die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein. |
| b 1 Kor. 10:19. |
| 1 Kor. 10:19 Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is? |
| 8 Dat is, geen God is, en geen Goddelijke kracht heeft om de spijzen te bezoedelen of te heiligen; anders zo zijn de afgoden ook iets in de wereld, namelijk goud, zilver, stenen, zon, maan, afgestorven mensen, boze geesten en diergelijke, die de heidenen voor goden hielden, maar hebben geen Goddelijke kracht, gelijk zij meenden; waarom zij ook in Gods Woord ijdelheden en leugens genaamd worden. |
| c Deut. 4:39. Ef. 4:6. |
| Deut. 4:39 Zo zult gij heden weten en in uw hart hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel en onder op de aarde, niemand meer. Ef. 4:6 Eén God en Vader van allen, Die daar is boven allen en door allen en in u allen. |
| | |
5 καὶ γὰρ εἴπερ εἰσὶ λεγόμενοι θεοί, εἴτε ἐν οὐρανῷ, εἴτε ἐπὶ τῆς γῆς (ὥσπερ εἰσὶ θεοὶ πολλοί, καὶ κύριοι πολλοί)· | | 5 Want hoewel er ook zijn 9die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde (10gelijk er vele goden en vele heren zijn), |
| 9 Namelijk van de blinde mensen die zulke schepselen, of ook hun eigen verzinsels, voor goden hielden, Rom. 1:21, enz. |
| Rom. 1:21 Omdat zij God kennende, Hem
als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. |
| 10 Namelijk zodanige verzonnen goden, of ook die Gods Woord zelf goden noemt, als daar zijn de engelen en overheden, Ps. 8:6; 82:1. |
| Ps. 8:6 En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? Ps. 82:1 EEN psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes, Hij oordeelt in het midden der goden. |
| | |
6 ἀλλ’ ἡμῖν εἷς Θεὸς ὁ Πατήρ, ἐξ οὗ τὰ πάντα, καὶ ἡμεῖς εἰς αὐτόν· καὶ εἷς Κύριος Ἰησοῦς Χριστός, δι’ οὗ τὰ πάντα, καὶ ἡμεῖς δι’ αὐτοῦ. | | 6 dNochtans hebben wij 11maar één God, den Vader, e12uit Welken alle dingen zijn en wij 13tot Hem; fen maar
14één Heere, Jezus Christus, 15door Welken alle dingen zijn en 16wij door Hem. |
| d Mal. 2:10. Ef. 4:6. |
| Mal. 2:10 Hebben wij niet allen één Vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen den ander, ontheiligende het verbond onzer vaderen? Ef. 4:6 Eén God en Vader van allen, Die daar is boven allen en door allen en in u allen. |
| 11 Namelijk Die waarlijk en wezenlijk de eeuwige God is. |
| e Rom. 11:36. |
| Rom. 11:36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. |
| 12 Dat is, door Wiens schikking en almachtige kracht. Zie dergelijks Rom. 11:36. |
| Rom. 11:36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. |
| 13 Dat is, tot Zijn dienst en tot Zijn eer, Spr. 16:4. 1 Kor. 10:31. |
| Spr. 16:4 De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. 1 Kor. 10:31 Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods. |
| f Joh. 13:13. 1 Kor. 12:3. Filipp. 2:11. |
| Joh. 13:13 Gij heet Mij Meester en Heere, en gij zegt wel, want Ik ben het. 1 Kor. 12:3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest. Filipp. 2:11 En alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. |
| 14 Namelijk Die absolute macht en gebied over ons en onze consciënties heeft. Hetwelk de apostel zegt, niet om den Vader en den Heiligen Geest hiervan uit te sluiten, Die ook doorgaans in de Schrift onze Heere genaamd worden, maar alleen alle schepselen en verzonnen goden, gelijk hij tevoren den Vader een God heeft gezegd te zijn, niet om den Zoon en den Heiligen Geest, maar alleen de schepselen en versierde goden daarvan uit te sluiten. |
| 15 Namelijk als een Medewerker des Vaders in al Zijn Goddelijke werken, Joh. 1:3; 5:19. |
| Joh. 1:3 Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is. Joh. 5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. |
| 16 Hierdoor verstaat hij het werk der verlossing. |
| | |
7 ἀλλ’ οὐκ ἐν πᾶσιν ἡ γνῶσις· τινὲς δὲ τῇ συνειδήσει τοῦ εἰδώλου ἕως ἄρτι ὡς εἰδωλόθυτον ἐσθίουσι, καὶ ἡ συνείδησις αὐτῶν ἀσθενὴς οὖσα μολύνεται. | | 7 Doch in allen 17is de kennis niet; gmaar sommigen, 18met een consciëntie des afgods 19tot nog toe, eten als iets dat den afgoden geofferd is; en hun consciëntie, zwak zijnde, 20wordt bevlekt. |
| 17 Namelijk dat de afgod niets is, of geen macht heeft om hetgeen geofferd is te bevlekken. |
| g 1 Kor. 10:28. |
| 1 Kor. 10:28 Maar zo iemand tot ulieden zegt: Dat is afgodenoffer; eet het niet, om desgenen wil die u dat te kennen gegeven heeft, en om der consciëntie wil; want de aarde is des Heeren, en de volheid derzelve. |
| 18 Dat is, met een consciëntie die gevoelt dat de afgod wat is en macht heeft om de spijze te bezoedelen. |
| 19 Dat is, zonder dat zij tot nu toe tot een ander gevoelen hebben kunnen gebracht worden. |
| 20 Namelijk dewijl zij evenwel eten hetgeen zij voor bevlekt houden, en dat tegen hun gemoed. |
| | |
8 βρῶμα δὲ ἡμᾶς οὐ παρίστησι τῷ Θεῷ· οὔτε γὰρ ἐὰν φάγωμεν περισσεύομεν, οὔτε ἐὰν μὴ φάγωμεν ὑστερούμεθα. | | 8 h21De spijze nu maakt ons Gode niet aangenaam; want hetzij dat wij eten, wij 22hebben geen overvloed; en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek. |
| h Rom. 14:17. |
| Rom. 14:17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. |
| 21 Dat is, het simpele gebruik der spijze. Sommigen nemen dit voor de woorden des apostels, die de sterken hiermede zou onderwijzen, dat zij des te beter zulke spijze mogen nalaten. Anderen nemen het voor de woorden dergenen zelven die onder dit voorwendsel durfden van het afgodenoffer eten. Elk van beide komt niet kwalijk overeen met hetgeen volgt. |
| 22 Namelijk in het geestelijke; of ten aanzien van de aangenaamheid voor God. Alzo ook het volgende. Zie Rom. 14:17. |
| Rom. 14:17 Want het Koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. |
| | |
9 βλέπετε δὲ μήπως ἡ ἐξουσία ὑμῶν αὕτη πρόσκομμα γένηται τοῖς ἀσθενοῦσιν. | | 9 iMaar ziet toe dat 23deze uw macht niet enigerwijze 24een aanstoot worde dengenen die zwak zijn. |
| i Gal. 5:13. |
| Gal. 5:13 Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders; alleenlijk gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees, maar dient elkander door de liefde. |
| 23 Namelijk die gij hebt of vermeent te hebben in het gebruiken van zulke spijze. |
| 24 Het woord aanstoot beduidt somwijlen een droefheid die men heeft over hetgeen iemand onbehoorlijk doet, maar hier beduidt het een vrijmoedigheid die iemand neemt om te doen gelijk een ander, hoewel hij gevoelt dat de ander kwalijk doet, gelijk het volgende uitwijst. |
| | |
10 ἐὰν γάρ τις ἴδῃ σε τὸν ἔχοντα γνῶσιν ἐν εἰδωλείῳ κατακείμενον, οὐχὶ ἡ συνείδησις αὐτοῦ ἀσθενοῦς ὄντος οἰκοδομηθήσεται εἰς τὸ τὰ εἰδωλόθυτα ἐσθίειν; | | 10 Want zo iemand u, 25die de kennis hebt, ziet 26in der afgoden tempel aanzitten, zal de consciëntie deszelven die zwak is, niet 27gestijfd worden 28om te eten de dingen die den afgoden geofferd zijn? |
| 25 Namelijk dat de afgod niets is, als tevoren. |
| 26 Of, gelijk sommigen dit verstaan: aan de tafel der afgoden, dat is, in den maaltijd die ter ere van den afgod gehouden wordt. |
| 27 Gr. gesticht; hetwelk hier ten kwade wordt genomen. |
| 28 Namelijk daar hij het evenwel daarvoor houdt dat de afgod deze dingen heeft ontreinigd, of gelijk de afgodendienaars spraken, zichzelven toegeheiligd. |
| | |
11 καὶ ἀπολεῖται ὁ ἀσθενῶν ἀδελφὸς ἐπὶ τῇ σῇ γνώσει, δι’ ὃν Χριστὸς ἀπέθανεν; | | 11 kEn zal de broeder die zwak is, 29door uw kennis 30verloren gaan, 31om welken 32Christus gestorven is? |
| k Rom. 14:15. |
| Rom. 14:15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is. |
| 29 Of: om uw kennis, dat is, door of om het misbruik van uw kennis, dewijl gij dezelve niet gebruikt tot stichting, maar met ergernis der zwakken. |
| 30 Namelijk dewijl gij daarmede, zoveel in u is, dezen uw zwakken broeder met uw voorbeeld oorzaak geeft, om alzo allengskens tot den afgod te vervallen en van de christelijke religie af te vallen en alzo verloren te gaan. Zie diergelijke wijze van spreken Matth. 5:28. Rom. 14:15. |
| Matth. 5:28 Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan. Rom. 14:15 Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is. |
| 31 Namelijk zwakken broeder. |
| 32 Namelijk om hem van het verderf te behouden, en te dien einde ook van den afgodendienst en den vorigen ijdelen wandel te verlossen, 1 Petr. 1:18. Want hoewel degenen voor welke Christus gestorven is, en die Hij door Zijn dood waarlijk verlost heeft, niet door de verleidende kracht der ergernissen kunnen verleid worden, Matth. 24:24. Joh. 10:15, 28, nochtans zo doen degenen die ergernis geven, anders niet, zoveel in hen is, dan dat zij de zwakgelovigen in het verderf zouden brengen, tenware zij door de kracht Gods en Christus’ voorbidding bewaard werden, Luk. 22:31, 32. 1 Petr. 1:5. |
| 1 Petr. 1:18 Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdelen wandel, die u
van de vaderen overgeleverd is, Matth. 24:24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden. Joh. 10:15 Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen. Joh. 10:28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Luk. 22:31 En de Heere zeide: Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe; Luk. 22:32 Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders. 1 Petr. 1:5 Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. |
| | |
12 οὕτω δὲ ἁμαρτάνοντες εἰς τοὺς ἀδελφούς, καὶ τύπτοντες αὐτῶν τὴν συνείδησιν ἀσθενοῦσαν, εἰς Χριστὸν ἁμαρτάνετε. | | 12 Doch gijlieden alzo tegen de broeders zondigende, en hun zwakke consciëntie 33kwetsende, zondigt 34tegen Christus. |
| 33 Gr. slaande; hetwelk een zaak is van grote onbarmhartigheid, de consciëntie van zodanigen, die van zichzelve zwak is, met slaan of kwetsen nog zwakker maken en gelijk als doden. |
| 34 Namelijk Wiens leden zij zijn. Zie Hand. 9:4. |
| Hand. 9:4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
| | |
13 διόπερ εἰ βρῶμα σκανδαλίζει τὸν ἀδελφόν μου, οὐ μὴ φάγω κρέα εἰς τὸν αἰῶνα, ἵνα μὴ τὸν ἀδελφόν μου σκανδαλίσω. | | 13 lDaarom, 35indien de spijze mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere. |
| l Rom. 14:21. 2 Kor. 11:29. |
| Rom. 14:21 Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets waaraan uw broeder zich stoot of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is. 2 Kor. 11:29 Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande? |
| 35 Namelijk van wat soort die ware. Hier stelt de apostel een gemenen regel, waarnaar de consciëntie aller gelovigen moet gereguleerd worden, ten aanzien van de middelmatige dingen en van de zwakken; maar niet ten aanzien van de halsstarrigen of moedwilligen. Zie Matth. 15:12. Gal. 2:3, enz. |
| Matth. 15:12 Toen kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden tot Hem: Weet Gij wel dat de farizeeën deze rede horende, geërgerd zijn geweest? Gal. 2:3 Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden; |