Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Rechtszaken tussen broeders |
1 Τολμᾷ τις ὑμῶν, πρᾶγμα ἔχων πρὸς τὸν ἕτερον, κρίνεσθαι ἐπὶ τῶν ἀδίκων, καὶ οὐχὶ ἐπὶ τῶν ἁγίων; | | 1 DURFT iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, te rechte gaan voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen? |
2 οὐκ οἴδατε ὅτι οἱ ἅγιοι τὸν κόσμον κρινοῦσι; καὶ εἰ ἐν ὑμῖν κρίνεται ὁ κόσμος, ἀνάξιοί ἐστε κριτηρίων ἐλαχίστων; | | 2 aWeet gij niet dat de heiligen de wereld oordelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste gerechtszaken? a Matth. 19:28. Luk. 22:30.  a Matth. 19:28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. Luk. 22:30 Opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk, en zit op tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls. |
3 οὐκ οἴδατε ὅτι ἀγγέλους κρινοῦμεν; μήτι γε βιωτικά; | | 3 Weet gij niet dat wij de engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer de zaken die dit leven aangaan! |
4 βιωτικὰ μὲν οὖν κριτήρια ἐὰν ἔχητε, τοὺς ἐξουθενημένους ἐν τῇ ἐκκλησίᾳ, τούτους καθίζετε. | | 4 Zo gij dan gerechtszaken hebt die dit leven aangaan, zet die daarover
die in de gemeente minst geacht zijn. |
5 πρὸς ἐντροπὴν ὑμῖν λέγω. οὕτως οὐκ ἔστιν ἐν ὑμῖν σοφὸς οὐδὲ εἷς, ὃς δυνήσεται διακρῖναι ἀνὰ μέσον τοῦ ἀδελφοῦ αὐτοῦ, | | 5 Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzo onder u geen die wijs is, ook niet een die zou kunnen oordelen tussen zijn broeders? |
6 ἀλλὰ ἀδελφὸς μετὰ ἀδελφοῦ κρίνεται, καὶ τοῦτο ἐπὶ ἀπίστων; | | 6 Maar de ene broeder gaat met den anderen broeder te rechte, en dat voor ongelovigen. |
7 ἤδη μὲν οὖν ὅλως ἥττημα ἐν ὑμῖν ἐστιν, ὅτι κρίματα ἔχετε μεθ’ ἑαυτῶν. διατί οὐχὶ μᾶλλον ἀδικεῖσθε; διατί οὐχὶ μᾶλλον ἀποστερεῖσθε; | | 7 Zo is er dan nu ganselijk gebrek onder u, dat gij met elkander rechtszaken hebt. bWaarom lijdt gij niet liever ongelijk? Waarom lijdt gij niet liever schade? b Spr. 20:22. Matth. 5:39. Rom. 12:17. 1 Thess. 5:15. 1 Petr. 3:9.  b Spr. 20:22 Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden. Wacht op den HEERE, en Hij zal u verlossen. Matth. 5:39 Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; Rom. 12:17 Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen. 1 Thess. 5:15 Ziet dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde, maar jaagt allen tijd het goede na, zo jegens elkander als jegens allen. 1 Petr. 3:9 Vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen; wetende dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven. |
8 ἀλλὰ ὑμεῖς ἀδικεῖτε καὶ ἀποστερεῖτε, καὶ ταῦτα ἀδελφούς. | | 8 Maar gijlieden doet ongelijk en doet schade, en dat den broederen. |
9 ἢ οὐκ οἴδατε ὅτι ἄδικοι βασιλείαν Θεοῦ οὐ κληρονομήσουσι; μὴ πλανᾶσθε· οὔτε πόρνοι, οὔτε εἰδωλολάτραι, οὔτε μοιχοί, οὔτε μαλακοί, οὔτε ἀρσενοκοῖται, | | 9 Of weet gij niet dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven? |
10 οὔτε κλέπται, οὔτε πλεονέκται, οὔτε μέθυσοι, οὐ λοίδοροι, οὐχ ἅρπαγες, βασιλείαν Θεοῦ οὐ κληρονομήσουσι. | | 10 Dwaalt niet: cnoch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven. c Gal. 5:19. Ef. 5:5. Openb. 22:15.  c Gal. 5:19 De werken des vleses nu zijn openbaar; welke zijn overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, Ef. 5:5 Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het Koninkrijk van Christus en van God. Openb. 22:15 Maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk die de leugen liefheeft en doet. |
11 καὶ ταῦτά τινες ἦτε· ἀλλὰ ἀπελούσασθε, ἀλλὰ ἡγιάσθητε, ἀλλ’ ἐδικαιώθητε ἐν τῷ ὀνόματι τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ, καὶ ἐν τῷ Πνεύματι τοῦ Θεοῦ ἡμῶν. | | 11 dEn dit waart gij sommigen; maar gij zijt eafgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods. d Ef. 2:2. Kol. 3:7. Tit. 3:3. e Hebr. 10:22.  d Ef. 2:2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; Kol. 3:7 In dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet. Tit. 3:3 Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende. e Hebr. 10:22 Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het lichaam gewassen zijnde met rein water. |
| | Het lichaam een tempel |
12 Πάντα μοι ἔξεστιν, ἀλλ’ οὐ πάντα συμφέρει· πάντα μοι ἔξεστιν, ἀλλ’ οὐκ ἐγὼ ἐξουσιασθήσομαι ὑπό τινος. | | 12 fAlle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar ik zal onder de macht van geen mij laten brengen. f 1 Kor. 10:23.  f 1 Kor. 10:23 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen stichten niet. |
13 τὰ βρώματα τῇ κοιλίᾳ, καὶ ἡ κοιλία τοῖς βρώμασιν· ὁ δὲ Θεὸς καὶ ταύτην καὶ ταῦτα καταργήσει. τὸ δὲ σῶμα οὐ τῇ πορνείᾳ, ἀλλὰ τῷ Κυρίῳ, καὶ ὁ Κύριος τῷ σώματι· | | 13 De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die tenietdoen. Doch het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere, en de Heere voor het lichaam. |
14 ὁ δὲ Θεὸς καὶ τὸν Κύριον ἤγειρε, καὶ *ἡμᾶς ἐξεγερεῖ διὰ τῆς δυνάμεως αὐτοῦ. * ἡμᾶς St, B-edd, Sc, M | ὑμᾶς B-edd, Elz | | 14 gEn God heeft ook den Heere opgewekt, en zal ons opwekken door Zijn kracht. g Rom. 8:11. 2 Kor. 4:14.  g Rom. 8:11 En indien de Geest Desgenen Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door Zijn Geest, Die in u woont. 2 Kor. 4:14 Wetende dat Hij Die den Heere Jezus opgewekt heeft, ook ons door Jezus zal opwekken en met ulieden daar zal stellen. |
15 οὐκ οἴδατε ὅτι τὰ σώματα ὑμῶν μέλη Χριστοῦ ἐστιν; ἄρας οὖν τὰ μέλη τοῦ Χριστοῦ ποιήσω πόρνης μέλη; μὴ γένοιτο. | | 15 Weet gij niet dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen en maken ze leden ener hoer? Dat zij verre. |
16 ἢ οὐκ οἴδατε ὅτι ὁ κολλώμενος τῇ πόρνῃ ἓν σῶμά ἐστιν; Ἔσονται γάρ, φησίν, οἱ δύο εἰς σάρκα μίαν. | | 16 Of weet gij niet dat die de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? hWant die twee, zegt Hij, zullen tot één vlees wezen. h Gen. 2:24. Matth. 19:5. Mark. 10:8. Ef. 5:31.  h Gen. 2:24 Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aankleven, en zij zullen tot één vlees zijn. Matth. 19:5 En gezegd heeft: Daarom zal een mens vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn? Mark. 10:8 En die twee zullen tot één vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees. Ef. 5:31 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en zij twee zullen tot één vlees wezen. |
17 ὁ δὲ κολλώμενος τῷ Κυρίῳ ἓν πνεῦμά ἐστι. | | 17 Maar die den Heere aanhangt, is één geest met Hem. |
18 φεύγετε τὴν πορνείαν. πᾶν ἁμάρτημα ὃ ἐὰν ποιήσῃ ἄνθρωπος ἐκτὸς τοῦ σώματός ἐστιν· ὁ δὲ πορνεύων εἰς τὸ ἴδιον σῶμα ἁμαρτάνει. | | 18 Vliedt de hoererij. Alle zonde die de mens doet, is buiten het lichaam; maar die hoererij bedrijft, die zondigt tegen zijn eigen lichaam. |
19 ἢ οὐκ οἴδατε ὅτι τὸ σῶμα ὑμῶν ναὸς τοῦ ἐν ὑμῖν Ἁγίου Πνεύματός ἐστιν, οὗ ἔχετε ἀπὸ Θεοῦ; καὶ οὐκ ἐστὲ ἑαυτῶν, | | 19 Of weet gij niet idat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? i 1 Kor. 3:16. 2 Kor. 6:16. Ef. 2:21. Hebr. 3:6. 1 Petr. 2:5.  i 1 Kor. 3:16 Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont? 2 Kor. 6:16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. Ef. 2:21 Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere; Hebr. 3:6 Maar Christus als de Zoon over Zijn eigen huis; Wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden. 1 Petr. 2:5 Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot
een geestelijk huis, tot
een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus. |
20 ἠγοράσθητε γὰρ τιμῆς· δοξάσατε δὴ τὸν Θεὸν ἐν τῷ σώματι ὑμῶν, καὶ ἐν τῷ πνεύματι ὑμῶν, ἅτινά ἐστι τοῦ Θεοῦ. | | 20 kWant gij zijt duur gekocht; zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn. k 1 Kor. 7:23. Gal. 3:13. Hebr. 9:12. 1 Petr. 1:18.  k 1 Kor. 7:23 Gij zijt duur gekocht; wordt geen dienstknechten der mensen. Gal. 3:13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt; Hebr. 9:12 Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende. 1 Petr. 1:18 Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdelen wandel, die u
van de vaderen overgeleverd is, |