Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De apostel gesproken hebbende van de verwerping der Joden en van de beroeping der heidenen, leert verder dat deze verwerping niet algemeen is over al de Joden, hetwelk hij bewijst met zijn eigen voorbeeld. 2 Alsook uit de onveranderlijkheid der verkiezing Gods; en met het voorbeeld der tijden van Elia. 5 Doch dat degenen die uit hen behouden worden, niet uit hun werken, maar uit genade behouden worden. 7 En dat de anderen door hun hardnekkigheid verloren gaan. 8 Hetwelk hij uit de Schrift bewijst. 11 Daarna vermaant hij de heidenen, dat zij zich niet moeten verheffen tegen de Joden, alzo hun verwerping een gelegenheid is geweest van der heidenen beroeping, door welke de Joden ook zullen opgewekt worden om naar hun voorbeeld mede te geloven; dewijl zij tot het verbond behoren, 17 En de heidenen, eer zij beroepen werden, daarvan vreemd waren; maar uit enkel genade zijn beroepen. 19 Derhalve dat de heidenen wel moeten toezien, dat zij ook om hun ongehoorzaamheid niet verworpen worden. 25 Ten zelven einde openbaart hij een verborgenheid, dat na der heidenen bekering de Joden ook zullen bekeerd worden. 26 Hetwelk hij bevestigt uit de Schrift. 28 En omdat God hen om der vaderen wil nog liefheeft. 30 Zodat dezelfde God Die den heidenen genade gedaan heeft, hetzelfde ook aan de Joden zal willen doen. 33 Eindelijk besluit hij met een verwondering over de grote wijsheid Gods in het bestieren van der mensen zaligheid. 36 Welker begin, voortgang en einde Hem alleen toegeschreven wordt. |
| | Een overblijfsel naar de verkiezing |
1 Λέγω οὖν, Μὴ ἀπώσατο ὁ Θεὸς τὸν λαὸν αὐτοῦ; μὴ γένοιτο. καὶ γὰρ ἐγὼ Ἰσραηλίτης εἰμί, ἐκ σπέρματος Ἀβραάμ, φυλῆς Βενϊαμίν. | | 1 IK1 zeg dan: aHeeft God 2Zijn volk 3verstoten? Dat zij verre; bwant ik ben ook 4een Israëliet, 5uit het zaad Abrahams, van den stam van 6Benjamin. |
| 1 Dat is, hetgeen ik tevoren gezegd heb van de verwerping der Joden, daarmede wil ik niet zeggen, dat God al de Joden zou hebben verstoten; gelijk iemand daaruit zou kunnen besluiten. |
| a Jer. 31:37. |
| Jer. 31:37 Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israëls verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE. |
| 2 Dat is, de Joden, die Hij tot Zijn volk bijzonderlijk had verkoren. |
| 3 Gr. afgestoten, namelijk van die waardigheid waarin zij gesteld waren, zodat zij de beloofde zegening in Christus niet meer zouden deelachtig zijn. |
| b 2 Kor. 11:22. Filipp. 3:5. |
| 2 Kor. 11:22 Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook. Filipp. 3:5 Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër; |
| 4 Dat is, een Jood van afkomst, en nochtans van God niet verstoten. |
| 5 Namelijk naar het vlees; en ook naar de genade des verbonds hetwelk God met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft, Gen. 17:1. |
| Gen. 17:1 ALS nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God de Almachtige; wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. |
| 6 Namelijk den zoon van Jakob, uit Rachel, een van de aanzienlijkste stammen Israëls, uit welken ook de koning Saul gesproten is geweest, 1 Sam. 9:1, en de koningin Esther, Esth. 2:5. |
| 1 Sam. 9:1 ER was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abíël, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afíah, den zoon eens mans van Jemini, een dapper held. Esth. 2:5 Er was een Joods man op den burcht Susan, wiens naam was Mórdechai, een zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini; |
| | |
2 οὐκ ἀπώσατο ὁ Θεὸς τὸν λαὸν αὐτοῦ ὃν προέγνω. ἢ οὐκ οἴδατε ἐν Ἠλίᾳ τί λέγει ἡ γραφή; ὡς ἐντυγχάνει τῷ Θεῷ κατὰ τοῦ Ἰσραήλ, λέγων, | | 2 God heeft 7Zijn volk niet 8verstoten, hetwelk Hij tevoren 9gekend heeft. Of 10weet gij niet wat de Schrift zegt 11van Elía? Hoe hij God 12aanspreekt 13tegen Israël, zeggende: |
| 7 Namelijk dat waarlijk Zijn volk was, niet naar het vlees alleen, maar ook naar de belofte. |
| 8 Zie vers 1. |
| vers 1 IK zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam van Benjamin. |
| 9 Dat is, voor de Zijnen erkend en verkoren heeft, Matth. 7:23. Joh. 10:14. Rom. 8:29. 2 Tim. 2:19. 1 Petr. 1:2, 20. |
| Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. Joh. 10:14 Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend. Rom. 8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. 2 Tim. 2:19 Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn; en: Een iegelijk die den Naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid. 1 Petr. 1:2 De uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus: Genade en vrede zij u vermenigvuldigd. 1 Petr. 1:20 Dewelke wel voorgekend is geweest voor de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil, |
| 10 Dat is, ik meen dat gij wel weet. |
| 11 Gr. in Elia, dat is, in de historie van Elia, die beschreven wordt 1 Koningen 17 en in de volgende hoofdstukken. |
| 1 Koningen 17 EN Elía, de Tisbiet, van de inwoners van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord. |
| 12 Gr. bejegent, ontmoet, namelijk met woorden. |
| 13 Dit kan gevoegd worden óf met het woord aanspreekt, óf met het woord zeggende, namelijk klagende over den afval der Israëlieten. |
| | |
3 Κύριε, τοὺς προφήτας σου ἀπέκτειναν, καὶ τὰ θυσιαστήριά σου κατέσκαψαν· κἀγὼ ὑπελείφθην μόνος, καὶ ζητοῦσι τὴν ψυχήν μου. | | 3 cHeere, zij hebben Uw profeten gedood en 14Uw altaren 15omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij 16zoeken mijn ziel. |
| c 1 Kon. 19:10. |
| 1 Kon. 19:10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. |
| 14 Dat is, die eertijds tot Uw dienst en eer opgericht waren geweest. |
| 15 Gr. ondergraven, dat is, met ondergraving omvergeworpen, 1 Kon. 19:10, 14. |
| 1 Kon. 19:10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. 1 Kon. 19:14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. |
| 16 Dat is, zij staan naar mijn leven, Matth. 2:20. |
| Matth. 2:20 Zeggende: Sta op, neem het Kindeken en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn gestorven die de ziel van het Kindeken zochten. |
| | |
4 ἀλλὰ τί λέγει αὐτῷ ὁ χρηματισμός; Κατέλιπον ἐμαυτῷ ἑπτακισχιλίους ἄνδρας, οἵτινες οὐκ ἔκαμψαν γόνυ τῇ Βάαλ. | | 4 Maar wat zegt tot hem 17het Goddelijk antwoord? dIk heb Mijzelven nog
18zevenduizend 19mannen 20overgelaten, die 21de knie voor het beeld van
22Baäl niet gebogen hebben. |
| 17 Of: de Goddelijke openbaring. Zie Matth. 2:12, 22. Luk. 2:26. |
| Matth. 2:12 En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkeren tot Herodes, vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land. Matth. 2:22 Maar als hij hoorde dat Archeláüs in Judéa koning was, in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan; maar door Goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij vertrokken in de delen van Galiléa. Luk. 2:26 En hem was een Goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zou, eer hij den Christus des Heeren zou zien. |
| d 1 Kon. 19:18. |
| 1 Kon. 19:18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft. |
| 18 Dat is, enige duizenden. Hebr. Gen. 33:3. Ps. 12:7. |
| Gen. 33:3 En hij ging voorbij hun aangezicht heen; en hij boog zich zeven malen ter aarde, totdat hij bij zijn broeder kwam. Ps. 12:7 De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. |
| 19 Dat is, mensen, waaronder ook zonder twijfel vrouwen waren. |
| 20 Dat is, doen overblijven, of gemaakt dat zij overgebleven zijn, door Mijn genade hen behoudende dat zij niet in afgoderij gevallen zijn. |
| 21 Namelijk om godsdienstige of enige andere eer te bewijzen, Ex. 20:5. Filipp. 2:10. |
| Ex. 20:5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; Filipp. 2:10 Opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, |
| 22 Dit woord betekent iemand die over anderen macht en gezag heeft, gelijk de man over de vrouw en een heer over zijn knecht; en met dezen naam werd genaamd een afgod der Babyloniërs, Moabieten en Samaritanen, Num. 22:41. 1 Kon. 16:31, 32. 2 Kon. 10:26. Jer. 11:13. Hos. 2:12, 16. |
| Num. 22:41 En het geschiedde des morgens, dat Balak Bíleam nam en voerde hem op de hoogten van Baäl, dat hij vandaar zag het uiterste des volks. 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. 1 Kon. 16:32 En hij richtte voor den Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaría gebouwd had. 2 Kon. 10:26 En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baäl en verbrandden ze. Jer. 11:13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda; en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baäl te roken. Hos. 2:12 En Ik zal over haar bezoeken de dagen der Baäls, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel en haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mijner vergeten, spreekt de HEERE. Hos. 2:16 En Ik zal de namen der Baäls van haar mond wegdoen; en zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden. |
| | |
5 οὕτως οὖν καὶ ἐν τῷ νῦν καιρῷ λεῖμμα κατ’ ἐκλογὴν χάριτος γέγονεν. | | 5 eAlzo is er dan ook 23in dezen tegenwoordigen tijd 24een overblijfsel geworden 25naar de verkiezing der genade. |
| e Rom. 9:27. |
| Rom. 9:27 En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden. |
| 23 Namelijk van de prediking des Evangelies. |
| 24 Dat is, God heeft nog enige Joden laten overblijven die het Evangelie niet verwerpen, maar aannemen, en krachtiglijk beroepen zijn; die maar voor een overblijfsel of overschot mogen gerekend worden ten aanzien van de grote menigte dergenen die het verwerpen en ongelovig blijven. |
| 25 Dat is, de genadige verkiezing, namelijk die uit enkel genade van eeuwigheid ter zaligheid zijn verkoren, en in den tijd krachtiglijk geroepen, Rom. 8:30. |
| Rom. 8:30 En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. |
| | |
6 εἰ δὲ χάριτι, οὐκέτι ἐξ ἔργων· ἐπεὶ ἡ χάρις οὐκέτι γίνεται χάρις. εἰ δὲ ἐξ ἔργων, οὐκέτι ἐστὶ χάρις· ἐπεὶ τὸ ἔργον οὐκέτι ἐστὶν ἔργον. | | 6 fEn indien het 26door genade is, 27zo is het niet meer 28uit de werken; 29anderszins is de genade 30geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het 31geen genade meer; anderszins is het werk 32geen werk meer. |
| f Deut. 9:4. |
| Deut. 9:4 Wanneer hen nu de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht om dit land te erven. Want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting. |
| 26 Namelijk dat dezen tot de zaligheid uitverkoren en krachtiglijk beroepen zijn. |
| 27 Of: zo is het gewisselijk niet. |
| 28 Dat is, uit de verdiensten of waardigheid hunner werken. |
| 29 Namelijk zo het ware uit de werken alleen, of uit de genade en werken tezamen. |
| 30 Namelijk overmits genade alle schuld, verdienste of waardigheid uitsluit, en daarmede niet kan bestaan; want genade is geen genade enigszins, zo zij niet is genade alleszins, Rom. 4:4. |
| Rom. 4:4 Nu, dengene die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld. |
| 31 Namelijk maar een verdiend loon. Dat is, zo is hun verkiezing en roeping niet uit genade geschied. |
| 32 Dat is, geen verdienend werk. |
| | |
7 τί οὖν; ὃ ἐπιζητεῖ Ἰσραήλ, τούτου οὐκ ἐπέτυχεν, ἡ δὲ ἐκλογὴ ἐπέτυχεν, οἱ δὲ λοιποὶ ἐπωρώθησαν | | 7 33Wat dan? g34Hetgeen 35Israël 36zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar 37de uitverkorenen hebben het verkregen, en 38de anderen zijn 39verhard geworden |
| 33 Namelijk zullen wij zeggen? Gelijk Rom. 6:1; 7:7; 8:31. Dit is een tegenwerping van iemand die meent ongerijmd te zijn dat de Joden de gerechtigheid niet zouden verkrijgen, daar zij zozeer naar dezelve trachten. |
| Rom. 6:1 WAT zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? Rom. 7:7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. Rom. 8:31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? |
| g Rom. 9:31. |
| Rom. 9:31 Maar Israël, dat de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. |
| 34 Namelijk dit zullen wij zeggen. |
| 35 Dat is, de Israëlieten, dat is, de meeste hoop derzelve, die naar het vlees alleen Israëlieten zijn, Rom. 9:31. 2 Kor. 11:22. |
| Rom. 9:31 Maar Israël, dat de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. 2 Kor. 11:22 Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook. |
| 36 Dat is, dat hij tracht te verkrijgen door zijn werken, namelijk de gerechtigheid voor God en het eeuwige leven. |
| 37 Gr. de verkiezing heeft het verkregen, dat is, al de uitverkorenen onder de Israëlieten, ten aanzien en omdat zij uit genade zijn uitverkoren. |
| 38 Namelijk die niet verkoren en krachtiglijk beroepen zijn. |
| 39 Gr. vereelt. Zie Mark. 3:5. |
| Mark. 3:5 En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. |
| | |
8 (καθὼς γέγραπται, Ἔδωκεν αὐτοῖς ὁ Θεὸς πνεῦμα κατανύξεως, ὀφθαλμοὺς τοῦ μὴ βλέπειν, καὶ ὦτα τοῦ μὴ ἀκούειν), ἕως τῆς σήμερον ἡμέρας. | | 8 (Gelijk geschreven is: hGod heeft hun gegeven een 40geest 41des diepen slaaps; i42ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), 43tot op den huidigen dag. |
| h Jes. 29:10. |
| Jes. 29:10 Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten en uw hoofden en
de zieners heeft Hij verblind. |
| 40 Dat is, gemoed. |
| 41 Of: een knagenden, prikkelenden geest, gelijk het Griekse woord ook betekent. Doch het eerste komt met het Hebreeuwse woord Jes. 29:10 beter overeen. |
| Jes. 29:10 Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten en uw hoofden en
de zieners heeft Hij verblind. |
| i Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Luk. 8:10. Joh. 12:40. Hand. 28:26. |
| Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Ez. 12:2 Mensenkind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en niet zien, oren hebben om te horen en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Luk. 8:10 En Hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; |
| 42 Dat is, die onbekwaam zijn om te zien. |
| 43 Deze woorden moeten gevoegd worden met het woord verhard, vers 7. Zie ook 2 Kor. 3:15. |
| vers 7 Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden 2 Kor. 3:15 Maar tot den huidigen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart. |
| | |
9 καὶ Δαβὶδ λέγει, Γενηθήτω ἡ τράπεζα αὐτῶν εἰς παγίδα, καὶ εἰς θήραν, καὶ εἰς σκάνδαλον, καὶ εἰς ἀνταπόδομα αὐτοῖς· | | 9 En 44David zegt: kHun 45tafel worde 46tot een strik en tot een val en tot een aanstoot en 47tot een vergelding voor hen; |
| 44 Namelijk als een voorbeeld van Christus en van Christus profeterende. |
| k Ps. 69:23. |
| Ps. 69:23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding, tot een valstrik. |
| 45 Dat is, al hun vermaak. |
| 46 Dat is, tot hun verderf; gelijk ook een val waarmede wilde beesten gevangen worden en een aanstoot hetzelfde betekenen bij gelijkenis. |
| 47 Dat is, tot hetgeen hun vergolden zal worden, hetwelk is het eeuwige verderf. |
| | |
10 σκοτισθήτωσαν οἱ ὀφθαλμοὶ αὐτῶν τοῦ μὴ βλέπειν, καὶ τὸν νῶτον αὐτῶν διὰ παντὸς σύγκαμψον. | | 10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en 48verkrom hun rug allen tijd. |
| 48 Hebr. doe hun lendenen waggelen, dat is, dat hun consciënties mogen beven en benauwd zijn; of beneem hun hun kracht. |
| | Zich niet boven de Joden verheffen |
11 λέγω οὖν, μὴ ἔπταισαν ἵνα πέσωσι; μὴ γένοιτο· ἀλλὰ τῷ αὐτῶν παραπτώματι ἡ σωτηρία τοῖς ἔθνεσιν, εἰς τὸ παραζηλῶσαι αὐτούς. | | 11 49Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij 50vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun 51val is
52de zaligheid den heidenen geworden, 53om hen 54tot jaloersheid te verwekken. |
| 49 Of: Zij dan, zeg ik, hebben zij, enz. |
| 50 Namelijk in ongeloof, met het verwerpen van het Evangelie zonder hoop van bekering. Of: vervallen, verloren gaan, gelijk Openb. 18:2. |
| Openb. 18:2 En hij riep krachtiglijk met een grote stem, zeggende: Zij is gevallen, zij is gevallen, het grote Babylon, en is geworden een woonstede der duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte; |
| 51 Dat is, de verwerping des Evangelies van het meeste deel onder hen. |
| 52 Dat is, is een gelegenheid geweest dat den heidenen het Evangelie is gepredikt, en dat zij daardoor tot de zaligheid geroepen en gebracht zijn. |
| 53 Namelijk de Joden die het Evangelie niet aannemen. |
| 54 Dat is, door het voorbeeld der gelovige heidenen mogen opgewekt worden om hetzelve navolgende, het Evangelie mede aan te nemen en zich tot Christus te bekeren, en daardoor de zaligheid mede te verkrijgen. Want jaloersheid is ook een beweging des gemoeds, waardoor iemand ziende een ander hebben enig goed, dat hij niet heeft, met een ijver en lust wordt ontstoken, om naar hetzelve goed mede te trachten en dat te verkrijgen. |
| | |
12 εἰ δὲ τὸ παράπτωμα αὐτῶν πλοῦτος κόσμου, καὶ τὸ ἥττημα αὐτῶν πλοῦτος ἐθνῶν, πόσῳ μᾶλλον τὸ πλήρωμα αὐτῶν; | | 12 En indien 55hun val 56de rijkdom is 57der wereld, en 58hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer 59hun volheid! |
| 55 Dat is, der Joden ongelovigheid en verwerping van het Evangelie. Zie vers 11. |
| vers 11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is
de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken. |
| 56 Dat is, tot een rijke en overvloedige kennis van Christus en van het Evangelie gelegenheid gegeven heeft. |
| 57 Dat is, der heidenen door de ganse wereld verstrooid, gelijk daarna verklaard wordt. |
| 58 Dat is, dat zo weinigen onder hen het Evangelie hebben aangenomen, gelegenheid is geweest dat hetzelve zo rijkelijk aan de heidenen is bediend geworden. |
| 59 Dat is, wanneer de Joden met grote hopen en menigte het Evangelie zullen aannemen, namelijk zal hetzelve wezen de rijkdom der heidenen. |
| | |
13 Ὑμῖν γὰρ λέγω τοῖς ἔθνεσιν. ἐφ’ ὅσον μέν εἰμι ἐγὼ ἐθνῶν ἀπόστολος, τὴν διακονίαν μου δοξάζω· | | 13 60Want ik spreek tot u, heidenen: l61Voor zoveel ik 62der heidenen apostel ben, ik maak 63mijn bediening 64heerlijk, |
| 60 Hij spreekt nu dat deel der gemeente van Rome aan dat uit de heidenen geroepen was. |
| l Hand. 9:15; 13:2; 22:21. Gal. 1:16; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. |
| Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 22:21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. Gal. 1:16 Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 1 Tim. 2:7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; |
| 61 Of: Overmits; en daarom mijn dienst en vermaning bij de heidenen veel behoort te gelden. |
| 62 Namelijk voornamelijk; anderszins was hij ook gesteld om den Joden mede het Evangelie te verkondigen, gelijk hij ook gedaan heeft, en hier nog doet. |
| 63 Namelijk des apostelschaps. |
| 64 Gr. verheerlijk, dat is, versier die met dezelve te bedienen in alle naarstigheid en getrouwheid, om vele heidenen tot Christus te bekeren; hetwelk een eer en sieraad is voor mijn dienst, Filipp. 4:1. 1 Thess. 2:19. |
| Filipp. 4:1 ZO dan, mijn geliefde en zeer gewenste broeders, mijn blijdschap en kroon, staat alzo in den Heere, geliefden. 1 Thess. 2:19 Want welke is onze hoop of blijdschap of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in Zijn toekomst? |
| | |
14 εἴ πως παραζηλώσω μου τὴν σάρκα, καὶ σώσω τινὰς ἐξ αὐτῶν. | | 14 Of ik enigszins 65mijn vlees tot 66jaloersheid verwekken en 67enigen 68uit hen 69behouden mocht. |
| 65 Dat is, mijn bloedverwanten, de Joden. Zie Gen. 29:14. Jes. 58:7. Rom. 9:3. |
| Gen. 29:14 Toen zeide hem Laban: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees. En hij bleef bij hem een volle maand. Jes. 58:7 Is het niet dat gij den hongerige uw brood mededeelt en de arme verdrevenen in huis brengt? Als gij een naakte ziet, dat gij hem dekt en dat gij u voor uw vlees niet verbergt? Rom. 9:3 Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees; |
| 66 Zie de aant. vers 11. |
| vers 11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is
de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken. |
| 67 Namelijk weinigen; alzo hij wist dat de tijd nog niet was gekomen, dat zij met grote menigte zouden bekeerd worden. |
| 68 Namelijk de Joden, die mijn vlees zijn. |
| 69 Namelijk hen brengende door mijn dienst tot het geloof in Christus, door Wien de zaligheid alleen verkregen wordt. Zie 1 Kor. 3:5. 1 Tim. 4:16. |
| 1 Kor. 3:5 Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars door welke gij geloofd hebt, en dat, gelijk de Heere aan een iegelijk gegeven heeft? 1 Tim. 4:16 Heb acht op uzelven en op de leer, volhard in deze; want dat doende zult gij én uzelven behouden én die u horen. |
| | |
15 εἰ γὰρ ἡ ἀποβολὴ αὐτῶν καταλλαγὴ κόσμου, τίς ἡ πρόσληψις, εἰ μὴ ζωὴ ἐκ νεκρῶν; | | 15 Want indien 70hun 71verwerping 72de verzoening is 73der wereld, wat zal 74de aanneming wezen, anders dan 75het leven uit de doden? |
| 70 Dat is, van het meeste deel van hen. |
| 71 Of: wegwerping, verstoting; namelijk om de verachting en verwerping van het Evangelie. |
| 72 Dat is, gelegenheid is geweest dat den heidenen het Evangelie, hetwelk de bediening is der verzoening, 2 Kor. 5:18, is verkondigd geweest, Hand. 13:46, 47. |
| 2 Kor. 5:18 En al deze dingen zijn uit God, Die ons met Zichzelven verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft. Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. |
| 73 Dat is, der heidenen, die verre het meeste deel der wereld bewonen en door de ganse wereld verstrooid zijn. |
| 74 Namelijk tot de gemeente van Christus, wanneer de Joden met grote menigte zich tot Christus zullen bekeren. |
| 75 Dit is een gemeen spreekwoord, waarmede te kennen gegeven wordt een zeer grote verandering ten beste, alsof iemand dood zijnde wederom levend werd. Hetwelk geschiedt door de predicatie des Evangelies, waardoor degenen die dood waren, Ef. 2:1, levend gemaakt worden, Joh. 6:68. Filipp. 2:16. |
| Ef. 2:1 EN u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden, Joh. 6:68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot wien zullen wij heen gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Filipp. 2:16 Voorhoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb gelopen, noch tevergeefs gearbeid. |
| | |
16 εἰ δὲ ἡ ἀπαρχὴ ἁγία, καὶ τὸ φύραμα· καὶ εἰ ἡ ῥίζα ἁγία, καὶ οἱ κλάδοι. | | 16 En indien 76de eerstelingen 77heilig zijn, zo is ook 78het deeg heilig; en indien 79de wortel heilig is, zo zijn ook 80de takken heilig. |
| 76 Dat is, Abraham en de patriarchen, van welke de Joden afkomstig waren. De apostel neemt hier een gelijkenis van de eerste broden, die naar de wet opgeofferd werden tot heiliging der andere vruchten, Lev. 23:14, 17. Num. 15:20. |
| Lev. 23:14 En gij zult geen brood, noch geroost koren, noch groene aren eten, tot op dienzelven dag dat gij de offerande uws Gods zult gebracht hebben; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen. Lev. 23:17 Gijlieden zult uit uw woningen twee beweegbroden brengen, zij zullen van twee tienden meelbloem zijn, gedesemd zullen zij gebakken worden; het zijn de eerstelingen den HEERE. Num. 15:20 De eerstelingen uws deegs, een koek zult gij tot een hefoffer offeren; gelijk het hefoffer des dorsvloers zult gij dat offeren. |
| 77 Dat is, tot het verbond behoren, 1 Kor. 7:14. |
| 1 Kor. 7:14 Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig. |
| 78 Dat is, de nakomelingen, die van hen afkomstig zijn, alzo God het verbond gemaakt heeft niet alleen met hen, maar ook met hun zaad, Gen. 17:7. |
| Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
| 79 Dit is een andere gelijkenis, genomen van de bomen, om hetzelfde te verklaren; daardoor worden ook de patriarchen verstaan, uit welke de Joden gesproten zijn. |
| 80 Dat is, de Joden, die als takken van dezen wortel zijn gesproten. |
| | |
17 εἰ δέ τινες τῶν κλάδων ἐξεκλάσθησαν, σὺ δὲ ἀγριέλαιος ὢν ἐνεκεντρίσθης ἐν αὐτοῖς, καὶ συγκοινωνὸς τῆς ῥίζης καὶ τῆς πιότητος τῆς ἐλαίας ἐγένου, | | 17 En zo 81enige der takken 82afgebroken zijn, en 83gij, 84een wilde olijfboom zijnde, 85in derzelver plaats
86zijt ingeënt, en 87des wortels en der vettigheid m88des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden, |
| 81 Dat is, enige ongelovige Joden. Van hier af vermaant de apostel de geroepen heidenen, dat zij zich niet moeten roemen tegen de verstoten Joden, maar toezien dat zij door hun voorbeeld mogen gewaarschuwd worden, om zich te wachten dat zij niet mede tot ongeloof vervallen, opdat hun hetzelfde ook niet overkome. |
| 82 Namelijk van den wortel en stam, dat is, verstoten zijn van het verbond. |
| 83 Namelijk beroepen heiden. De apostel spreekt hier het gehele lichaam der geroepen heidenen aan, niet deze of gene in het bijzonder. |
| 84 Dat is, een spruit of ent van een wilden olijfboom genomen, dat is, uit de heidenen, die een ongelovig volk waren. |
| 85 Dat is, in plaats der afgebroken takken, welke zijn de ongelovige Joden. Gr. in dezelve. |
| 86 Dat is, in de gemeente Gods ingelijfd. |
| 87 Dat is, des saps, hetwelk uit den wortel voortkomt en zich verspreidt in de takken; hetwelk hier ook vettigheid genaamd wordt. Daardoor worden verstaan de voordelen en beloften den Joden van God gedaan. |
| m Jer. 11:16. |
| Jer. 11:16 De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van lieflijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelven aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden. |
| 88 Dat is, der Israëlitische gemeente. |
| | |
18 μὴ κατακαυχῶ τῶν κλάδων· εἰ δὲ κατακαυχᾶσαι, οὐ σὺ τὴν ῥίζαν βαστάζεις, ἀλλ’ ἡ ῥίζα σέ. | | 18 Zo roem niet tegen 89de takken; en indien gij daartegen roemt, 90gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. |
| 89 Dat is, de Joden, die om hun ongeloof nu afgebroken zijn, namelijk alsof gij van nature deze genade waardiger waart. |
| 90 Namelijk zo zal u dit geantwoord worden, dat gij geen oorzaak hebt te roemen tegen hen, overmits gij een ent zijt, die den wortel niet draagt, maar van denzelven gedragen wordt. |
| | |
19 ἐρεῖς οὖν, Ἐξεκλάσθησαν οἱ κλάδοι, ἵνα ἐγὼ ἐγκεντρισθῶ. | | 19 91Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden. |
| 91 Dat is, dit zult gij dan gedenken en zeggen, waarom gij tegen hen zoudt mogen roemen. |
| | |
20 καλῶς· τῇ ἀπιστίᾳ ἐξεκλάσθησαν, σὺ δὲ τῇ πίστει ἕστηκας. μὴ ὑψηλοφρόνει, ἀλλὰ φοβοῦ· | | 20 92Het is wel; 93zij zijn door ongeloof afgebroken, en 94gij staat door het geloof. 95Zijt niet hooggevoelende, maar 96vrees. |
| 92 Dat is, het is alzo; dit antwoordt de apostel. |
| 93 Dat is, doch dit moet gij daarbij weten en gedenken, dat zij afgebroken zijn door hun ongelovigheid, waartoe gij ook van nature zijt genegen, en mede zoudt kunnen vervallen, zo gij hun voorbeeld zoudt navolgen. |
| 94 Dat is, zijt ingeënt en tot nog toe staande gebleven. |
| 95 Namelijk óf van enige waardigheid uwerzijds, waarom gij zoudt ingeënt zijn, óf van uw krachten bij uzelven om staande te blijven. |
| 96 Namelijk dat gij niet mede in ongeloof valt, en daardoor ook afgehouwen wordt. Deze vrees is een heilige zorgvuldigheid om in het geloof te volharden, die met de verzekering der zaligheid wel kan bestaan, Filipp. 2:12. |
| Filipp. 2:12 Alzo dan, mijne geliefden, gelijk gij allen tijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in mijn afwezen, werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven; |
| | |
21 εἰ γὰρ ὁ Θεὸς τῶν κατὰ φύσιν κλάδων οὐκ ἐφείσατο, μήπως οὐδέ σου φείσηται. | | 21 Want is het dat God 97de natuurlijke takken niet 98gespaard heeft, zie toe dat Hij ook mogelijk 99u niet spare. |
| 97 Gr. die naar de natuur zijn, dat is, de Joden, die natuurlijkerwijze afkomstig zijn van de heilige vaders, met welke en hun zaad God Zijn verbond heeft opgericht, Gen. 17:7, en die in de Joodse gemeente geboren zijn. |
| Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
| 98 Namelijk maar uit Zijn gemeente en verbond verstoten. |
| 99 Namelijk die uit een wilden olijfboom genomen zijnde, als een vreemde tak ingeënt zijt, dat Hij u ook om dezelfde oorzaak niet verstote. |
| | |
22 ἴδε οὖν χρηστότητα καὶ ἀποτομίαν Θεοῦ· ἐπὶ μὲν τοὺς πεσόντας, ἀποτομίαν· ἐπὶ δέ σε, χρηστότητα, ἐὰν ἐπιμείνῃς τῇ χρηστότητι· ἐπεὶ καὶ σὺ ἐκκοπήσῃ. | | 22 100Zie dan 1de goedertierenheid en 2de strengheid Gods; de strengheid wel 3over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid 4over u, 5indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook 6gij 7afgehouwen worden. |
| 100 Dat is, let dan wel in deze zaak op beide deze eigenschappen Gods, die zich daarin vertonen. |
| 1 Of: goedaardigheid, dat is, genade, barmhartigheid. |
| 2 Gr. afsnijding, of: afgesnedenheid, preciesheid, gelijk degenen die straf zijn, hun woorden kort afsnijden; dat is, strenge rechtvaardigheid. |
| 3 Dat is, over de Joden, die in ongeloof zijn gevallen en daarom van God rechtvaardiglijk zijn verstoten, namelijk om door hun voorbeeld vermaand en gewaarschuwd te worden, u te wachten dat gij niet mede tot ongeloof vervalt, en alzo ook met hen niet rechtvaardiglijk verstoten wordt. |
| 4 Namelijk die uit de heidenen genadiglijk beroepen zijt, zonder enige waardigheid of verdienste uwerzijds; om daardoor vermaand te worden, dat gij tegen de Joden niet behoort te roemen. |
| 5 Dat is, in den stand der genade en des geloofs, waarin gij door de genade en goedertierenheid Gods gesteld zijt. Zie dergelijke wijze van spreken vers 31. |
| vers 31 Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. |
| 6 De apostel spreekt hier ook van het gehele lichaam der beroepen heidenen, gelijk vers 17. |
| vers 17 En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats
zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden, |
| 7 Namelijk als onnutte takken, Joh. 15:2, 6. Dat is, verstoten worden. |
| Joh. 15:2 Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en alle die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. Joh. 15:6 Zo iemand in Mij niet blijft, die is buitengeworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze in het vuur, en zij worden verbrand. |
| | |
23 καὶ ἐκεῖνοι δέ, ἐὰν μὴ ἐπιμείνωσι τῇ ἀπιστίᾳ, ἐγκεντρισθήσονται· δυνατὸς γάρ ἐστιν ὁ Θεὸς πάλιν ἐγκεντρίσαι αὐτούς. | | 23 nMaar ook 8zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen 9ingeënt worden; want God is machtig dezelve 10weder in te enten. |
| n 2 Kor. 3:16. |
| 2 Kor. 3:16 Doch zo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen. |
| 8 Namelijk de Joden, of het Joodse volk. |
| 9 Dat is, wedergebracht worden tot de gemeente Gods. |
| 10 Dat is, hun verstokt hart te veranderen, hen met het geloof te begiftigen, en daardoor wederom als in te enten. |
| | |
24 εἰ γὰρ σὺ ἐκ τῆς κατὰ φύσιν ἐξεκόπης ἀγριελαίου, καὶ παρὰ φύσιν ἐνεκεντρίσθης εἰς καλλιέλαιον, πόσῳ μᾶλλον οὗτοι, οἱ κατὰ φύσιν, ἐγκεντρισθήσονται τῇ ἰδίᾳ ἐλαίᾳ; | | 24 Want indien 11gij 12afgehouwen zijt uit den olijfboom 13die van nature wild was, en 14tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen 15dezen, die natuurlijke takken zijn, in 16hun eigen olijfboom geënt worden! |
| 11 Namelijk geroepen heiden. |
| 12 Namelijk niet om weggeworpen, maar om ingeënt te worden. |
| 13 Dat is, uit de heidenen, die van nature vreemd waren van de testamenten der beloften, Ef. 2:12. |
| Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. |
| 14 Namelijk van uw afkomst, overmits gij een wilde olijfboom waart, en door een bijzondere genade Gods in den rechten of tammen olijfboom zijt ingeënt. |
| 15 Namelijk Joden, die van de vaderen, met welke God Zijn verbond gemaakt heeft, afkomstig zijn. |
| 16 Namelijk waarvan zij afgehouwen waren. |
| | Israëls heerlijk vooruitzicht |
25 Οὐ γὰρ θέλω ὑμᾶς ἀγνοεῖν, ἀδελφοί, τὸ μυστήριον τοῦτο (ἵνα μὴ ἦτε παρ’ ἑαυτοῖς φρόνιμοι), ὅτι πώρωσις ἀπὸ μέρους τῷ Ἰσραὴλ γέγονεν, ἄχρις οὗ τὸ πλήρωμα τῶν ἐθνῶν εἰσέλθῃ· | | 25 Want ik wil niet, broeders, dat u 17deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet 18wijs zijt bij uzelven), dat 19de verharding 20voor een deel over 21Israël gekomen is, ototdat 22de volheid der heidenen zal 23ingegaan zijn. |
| 17 Dat is, deze zaak, die tot nog toe weinigen bekend is geweest. |
| 18 Dat is, laatdunkend of hoogmoedig in uw ogen, Spr. 3:7. Rom. 12:16. |
| Spr. 3:7 Zijt niet wijs in uw ogen; vrees den HEERE en wijk van het kwade; Rom. 12:16 Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hoge dingen, maar voegt u tot de nederige. Zijt niet wijs bij uzelven. |
| 19 Dat is, de ongehoorzaamheid, gelijk vss. 30, 32. Zie vers 7. |
| vers 30 Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door de ongehoorzaamheid van dezen, vers 32 Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn. vers 7 Wat dan? Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden |
| 20 Dat is, niet van alle Joden, maar van enige, hoewel zeer vele. Want daar is nog altijd enig overblijfsel behouden geweest, en daarna zullen zij zich met grote menigte bekeren. |
| 21 Dat is, het Israëlitische volk, de Joden. |
| o Luk. 21:24. |
| Luk. 21:24 En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn. |
| 22 Dat is, het volle getal; of de menigte der heidenen, en gelijk als het lichaam derzelve. Zie dergelijk vers 12. |
| vers 12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid! |
| 23 Namelijk door belijdenis van het christelijk geloof in de gemeente Gods. |
| | |
26 καὶ οὕτω πᾶς Ἰσραὴλ σωθήσεται· καθὼς γέγραπται, Ἥξει ἐκ Σιὼν ὁ ῥυόμενος, καὶ ἀποστρέψει ἀσεβείας ἀπὸ Ἰακώβ· | | 26 En 24alzo zal 25geheel Israël 26zalig worden; pgelijk geschreven is: 27De Verlosser zal uit Sion komen en zal 28de goddeloosheden afwenden 29van Jakob; |
| 24 Dat is, alsdan, namelijk als de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. |
| 25 Dat is, niet enige weinigen, maar een zeer grote menigte, en gelijk als de ganse Joodse natie. |
| 26 Namelijk door de predicatie des Evangelies krachtiglijk beroepen, en door het geloof gerechtvaardigd zijnde. |
| p Ps. 14:7. Jes. 27:9; 59:20. Jer. 31:31, 32, 33, 34. 2 Kor. 3:16. Hebr. 8:8; 10:16. |
| Ps. 14:7 Och, dat Israëls verlossing uit Sion kwame! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn. Jes. 27:9 Daarom zal daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit is de ganse vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen, wanneer Hij al de stenen des altaars maken zal als verstrooide kalkstenen; de bossen en de zonnebeelden zullen niet bestaan. Jes. 59:20 En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. Jer. 31:31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; Jer. 31:32 Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. 2 Kor. 3:16 Doch zo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen. Hebr. 8:8 Want hen
berispende, zegt Hij tot hen: Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal over het huis Israëls en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten; Hebr. 10:16 Want nadat Hij tevoren gezegd had: Dit is het verbond dat Ik met hen maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten geven in hun harten, en Ik zal die inschrijven in hun verstanden; |
| 27 Gr. Die uittrekt, namelijk iemand uit enige zwarigheid. Hebr. Goël. Waardoor de Messias verstaan wordt, Die als een naaste bloedverwant der Joden hen uit het verderf zal trekken en verlossen. |
| 28 Namelijk hen door den Geest der wedergeboorte van dezelve bekerende, en hun die vergevende. |
| 29 Dat is, van de Joden, die Jakobs nakomelingen zijn. |
| | |
27 καὶ αὕτη αὐτοῖς ἡ παρ’ ἐμοῦ διαθήκη, ὅταν ἀφέλωμαι τὰς ἁμαρτίας αὐτῶν. | | 27 En dit is 30hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. |
| 30 Namelijk den Joden, die derhalve, alzo dit verbond onveranderlijk en vast is, nog bekeerd zullen worden tot het geloof, opdat hun zonden daardoor mogen vergeven en weggenomen worden. |
| | |
28 κατὰ *μὲν τὸ εὐαγγέλιον, ἐχθροὶ δι’ ὑμᾶς· κατὰ δὲ τὴν ἐκλογήν, ἀγαπητοὶ διὰ τοὺς πατέρας. * μὲν St, B-edd, Elz, Sc, M | μὲν οὖν B-edd | | 28 31Zo zijn zij wel 32vijanden 33aangaande het Evangelie, 34om uwentwil, maar 35aangaande de verkiezing zijn zij 36beminden, 37om der vaderen wil; |
| 31 Dit is een antwoord op een tegenwerping, dat het niet wel gelofelijk was dat de Joden wederom zouden aangenomen worden, overmits zij door het verwerpen van het Evangelie door God gehaat waren. De apostel bekent dat zij wel daarom gehaat waren, maar dat zij ook evenwel om een andere reden bemind waren, namelijk omdat zij afkomstig zijn van de vaderen, die God verkoren had tot Zijn volk. |
| 32 Dat is, van God gehaat. |
| 33 Dat is, omdat zij nu tegenwoordiglijk het Evangelie verwerpen en bestrijden. |
| 34 Dat is, omdat zij u vanwege de belijdenis van het Evangelie haten en vervolgen, of: opdat gij, heidenen, in hun plaats zoudt geroepen en ingeënt worden. |
| 35 Dat is, dewijl God deze natie uit alle andere tot Zijn volk uitverkoren heeft, en nog onder dezelve Zijn uitverkorenen heeft. |
| 36 Namelijk van God, dat is, Gode aangenaam. |
| 37 Dat is, om het verbond dat God met Abraham en zijn nakomelingen en de andere patriarchen, van welke de Joden afkomstig zijn, gemaakt heeft, Gen. 17:7. |
| Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. |
| | |
29 ἀμεταμέλητα γὰρ τὰ χαρίσματα καὶ ἡ κλῆσις τοῦ Θεοῦ. | | 29 Want de genadegiften en de roeping Gods zijn 38onberouwelijk. |
| 38 Dat is, zodanig, dat God van dezelve geen berouw krijgt, dat is, onveranderlijk is; want bij de mensen ontstaat verandering van voornemen daaruit, dat het hun berouwt zulk een voornemen genomen te hebben, 1 Sam. 15:29. 2 Kor. 7:10. |
| 1 Sam. 15:29 En ook liegt Hij, Die de Overwinning Israëls is, niet en het berouwt Hem niet; want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou. 2 Kor. 7:10 Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt den dood. |
| | |
30 ὥσπερ γὰρ καὶ ὑμεῖς ποτὲ ἠπειθήσατε τῷ Θεῷ, νῦν δὲ ἠλεήθητε τῇ τούτων ἀπειθείᾳ· | | 30 Want gelijkerwijs ook 39gijlieden 40eertijds Gode 41ongehoorzaam geweest zijt, maar nu 42barmhartigheid verkregen hebt 43door de ongehoorzaamheid van dezen, |
| 39 Namelijk beroepenen uit de heidenen. |
| 40 Namelijk eer Christus gekomen en u gepredikt is geweest. |
| 41 Namelijk niet gelovende Zijn Woord, en niet houdende Zijn geboden. |
| 42 Dat is, uit enkel barmhartigheid Gods door de predicatie des Evangelies tot het geloof geroepen zijt. |
| 43 Dat is, bij gelegenheid dat de Joden het Evangelie ongehoorzaam zijn geweest, heeft God het Evangelie tot u laten komen, vers 11. Ongehoorzaamheid is meer dan ongelovigheid, want het betekent een hardnekkigheid van niet te willen geloven. |
| vers 11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is
de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken. |
| | |
31 οὕτω καὶ οὗτοι νῦν ἠπείθησαν, τῷ *ὑμετέρῳ ἐλέει ἵνα καὶ αὐτοὶ ἐλεηθῶσι. * ὑμετέρῳ St, B, Sc, M | ἡμετέρῳ Elz | | 31 Alzo zijn ook dezen 44nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij 45door uw barmhartigheid zouden 46barmhartigheid verkrijgen. |
| 44 Namelijk nadat Christus gekomen en u gepredikt is. |
| 45 Namelijk die u geschied is, dat is, door de krachtige roeping en het geloof hetwelk God u, heidenen, uit enkel barmhartigheid en genade gegeven heeft. |
| 46 Namelijk aanmerkende de barmhartigheid die den heidenen geschied is, en hun geloof, door dezelfde genade zouden opgewekt worden om hun voorbeeld te volgen en alzo mede dezelfde barmhartigheid Gods deelachtig te worden. |
| | |
32 συνέκλεισε γὰρ ὁ Θεὸς τοὺς πάντας εἰς ἀπείθειαν, ἵνα τοὺς πάντας ἐλεήσῃ. | | 32 qWant God heeft hen 47allen onder de ongehoorzaamheid 48besloten, opdat Hij hun 49allen zou barmhartig zijn. |
| q Gal. 3:22. |
| Gal. 3:22 Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den gelovigen zou gegeven worden. |
| 47 Namelijk zo Joden als heidenen. |
| 48 Of: gelijk als samengebonden. |
| 49 Dat is, opdat allen, zo Joden als heidenen, zalig gemaakt zouden worden alleen uit Gods barmhartigheid en genade, en niet uit hun verdiensten. Zodat het woord allen niet verstaan wordt van een ieder mens in het bijzonder, want dat geschiedt niet; maar van allen die uit de Joden of heidenen zalig worden; namelijk dat van dezelve niemand zalig wordt dan uit barmhartigheid. Zie Joh. 12:32. Gal. 3:22. |
| Joh. 12:32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken. Gal. 3:22 Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den gelovigen zou gegeven worden. |
| | |
33 Ὦ βάθος πλούτου καὶ σοφίας καὶ γνώσεως Θεοῦ. ὡς ἀνεξερεύνητα τὰ κρίματα αὐτοῦ, καὶ ἀνεξιχνίαστοι αἱ ὁδοὶ αὐτοῦ. | | 33 50O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis 51Gods! rHoe ondoorzoekelijk zijn 52Zijn oordelen, en onnaspeurlijk 53Zijn wegen! |
| 50 Dat is, zeer overvloedige verborgenheid der geestelijke wijsheid. |
| 51 Niet die God in ons werkt, maar die in God Zelven is, door welke Hij alles wijselijk overlegt en bestiert. |
| r Ps. 36:7. |
| Ps. 36:7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE, Gij behoudt mensen en beesten. |
| 52 Dat is, Zijn wijze die Hij houdt in het schikken en bestieren van der mensen verkiezing en verwerping. |
| 53 Dat is, Zijn redenen, waarom Hij dus of zo doet. |
| | |
34 τίς γὰρ ἔγνω νοῦν Κυρίου; ἢ τίς σύμβουλος αὐτοῦ ἐγένετο; | | 34 sWant wie heeft 54den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn 55raadsman geweest? |
| s Jes. 40:13. 1 Kor. 2:16. |
| Jes. 40:13 Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen? 1 Kor. 2:16 Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus. |
| 54 Of: mening, gedachten, voornemen, raad. |
| 55 Namelijk die Hem raad zou gegeven hebben, hoe en aan wien Hij de zaligheid tot Zijn meeste eer zou teweegbrengen. Niemand namelijk dan Hij Zelf naar Zijn oneindige wijsheid. |
| | |
35 ἢ τίς προέδωκεν αὐτῷ, καὶ ἀνταποδοθήσεται αὐτῷ; | | 35 tOf wie heeft Hem 56eerst gegeven, en het zal hem 57wedervergolden worden? |
| t Job 41:2. |
| Job 41:2 Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is Mijne. |
| 56 Of: tevoren gegeven; dat is, eerst iets goeds gehad of gedaan tot Gods eer, waardoor God aan hem zou verplicht zijn. |
| 57 Namelijk naar verdienste; te weten, zo er iemand is die Gode eerst gegeven heeft. Waarmede hij wil tonen dat alzo God niemand schuldig is enige vergelding te geven, dat dan de zaligheid niet uit verdienste, maar uit genade van Hem gegeven wordt, Ps. 16:2. |
| Ps. 16:2 O mijn ziel, gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de Heere; mijn goedheid raakt niet tot U, |
| | |
36 ὅτι ἐξ αὐτοῦ καὶ δι’ αὐτοῦ καὶ εἰς αὐτὸν τὰ πάντα· αὐτῷ ἡ δόξα εἰς τοὺς αἰῶνας. ἀμήν. | | 36 vWant 58uit Hem, en 59door Hem, en 60tot Hem zijn 61alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. 62Amen. |
| v Spr. 16:4. 1 Kor. 8:6. |
| Spr. 16:4 De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. 1 Kor. 8:6 Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn en wij tot Hem; en maar
één Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn en wij door Hem. |
| 58 Namelijk als de eerste Oorzaak, Die alles naar Zijn wijzen raad schikt en ordineert. |
| 59 Namelijk als Die alles wat den mens ter zaligheid nodig is, werkt, en hetgeen naar Zijn wijzen raad geordineerd is, krachtiglijk uitvoert. |
| 60 Namelijk als tot het uiterste Einde, tot Wiens eer alles moet strekken en gebracht worden, Spr. 16:4. |
| Spr. 16:4 De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. |
| 61 Namelijk die niet alleen de schepping, onderhouding en regering aller schepselen, maar voornamelijk die de zaligmaking der mensen aangaan, waarvan hier inzonderheid gehandeld wordt. |
| 62 Van dit woord zie Matth. 6:13. |
| Matth. 6:13 En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. |