Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Een overblijfsel naar de verkiezing |
1 Λέγω οὖν, Μὴ ἀπώσατο ὁ Θεὸς τὸν λαὸν αὐτοῦ; μὴ γένοιτο. καὶ γὰρ ἐγὼ Ἰσραηλίτης εἰμί, ἐκ σπέρματος Ἀβραάμ, φυλῆς Βενϊαμίν. | | 1 IK zeg dan: aHeeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; bwant ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam van Benjamin. a Jer. 31:37. b 2 Kor. 11:22. Filipp. 3:5. a Jer. 31:37 Zo zegt de HEERE: Indien de hemelen daarboven gemeten en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het ganse zaad Israëls verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de HEERE. b 2 Kor. 11:22 Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook. Filipp. 3:5 Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër; |
2 οὐκ ἀπώσατο ὁ Θεὸς τὸν λαὸν αὐτοῦ ὃν προέγνω. ἢ οὐκ οἴδατε ἐν Ἠλίᾳ τί λέγει ἡ γραφή; ὡς ἐντυγχάνει τῷ Θεῷ κατὰ τοῦ Ἰσραήλ, λέγων, | | 2 God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Elía? Hoe hij God aanspreekt tegen Israël, zeggende: |
3 Κύριε, τοὺς προφήτας σου ἀπέκτειναν, καὶ τὰ θυσιαστήριά σου κατέσκαψαν· κἀγὼ ὑπελείφθην μόνος, καὶ ζητοῦσι τὴν ψυχήν μου. | | 3 cHeere, zij hebben Uw profeten gedood en Uw altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijn ziel. c 1 Kon. 19:10. c 1 Kon. 19:10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. |
4 ἀλλὰ τί λέγει αὐτῷ ὁ χρηματισμός; Κατέλιπον ἐμαυτῷ ἑπτακισχιλίους ἄνδρας, οἵτινες οὐκ ἔκαμψαν γόνυ τῇ Βάαλ. | | 4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? dIk heb Mijzelven nog
zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van
Baäl niet gebogen hebben. d 1 Kon. 19:18. d 1 Kon. 19:18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem niet gekust heeft. |
5 οὕτως οὖν καὶ ἐν τῷ νῦν καιρῷ λεῖμμα κατ’ ἐκλογὴν χάριτος γέγονεν. | | 5 eAlzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade. e Rom. 9:27. e Rom. 9:27 En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden. |
6 εἰ δὲ χάριτι, οὐκέτι ἐξ ἔργων· ἐπεὶ ἡ χάρις οὐκέτι γίνεται χάρις. εἰ δὲ ἐξ ἔργων, οὐκέτι ἐστὶ χάρις· ἐπεὶ τὸ ἔργον οὐκέτι ἐστὶν ἔργον. | | 6 fEn indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer. f Deut. 9:4. f Deut. 9:4 Wanneer hen nu de HEERE uw God voor uw aangezicht zal hebben uitgestoten, zo spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn gerechtigheid ingebracht om dit land te erven. Want om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht uit de bezitting. |
7 τί οὖν; ὃ ἐπιζητεῖ Ἰσραήλ, τούτου οὐκ ἐπέτυχεν, ἡ δὲ ἐκλογὴ ἐπέτυχεν, οἱ δὲ λοιποὶ ἐπωρώθησαν | | 7 Wat dan? gHetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden g Rom. 9:31. g Rom. 9:31 Maar Israël, dat de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen. |
8 (καθὼς γέγραπται, Ἔδωκεν αὐτοῖς ὁ Θεὸς πνεῦμα κατανύξεως, ὀφθαλμοὺς τοῦ μὴ βλέπειν, καὶ ὦτα τοῦ μὴ ἀκούειν), ἕως τῆς σήμερον ἡμέρας. | | 8 (Gelijk geschreven is: hGod heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps; iogen om niet te zien, en oren om niet te horen), tot op den huidigen dag. h Jes. 29:10. i Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Luk. 8:10. Joh. 12:40. Hand. 28:26. h Jes. 29:10 Want de HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten en uw hoofden en
de zieners heeft Hij verblind. i Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Ez. 12:2 Mensenkind, gij woont in het midden van een wederspannig huis, dewelke ogen hebben om te zien en niet zien, oren hebben om te horen en niet horen, want zij zijn een wederspannig huis. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. Mark. 4:12 Opdat zij ziende zien en niet bemerken, en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden. Luk. 8:10 En Hij zeide: U is het gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk Gods te verstaan; maar tot de anderen spreek Ik in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet verstaan. Joh. 12:40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze. Hand. 28:26 Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken; |
9 καὶ Δαβὶδ λέγει, Γενηθήτω ἡ τράπεζα αὐτῶν εἰς παγίδα, καὶ εἰς θήραν, καὶ εἰς σκάνδαλον, καὶ εἰς ἀνταπόδομα αὐτοῖς· | | 9 En David zegt: kHun tafel worde tot een strik en tot een val en tot een aanstoot en tot een vergelding voor hen; k Ps. 69:23. k Ps. 69:23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding, tot een valstrik. |
10 σκοτισθήτωσαν οἱ ὀφθαλμοὶ αὐτῶν τοῦ μὴ βλέπειν, καὶ τὸν νῶτον αὐτῶν διὰ παντὸς σύγκαμψον. | | 10 Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en verkrom hun rug allen tijd. |
| | Zich niet boven de Joden verheffen |
11 λέγω οὖν, μὴ ἔπταισαν ἵνα πέσωσι; μὴ γένοιτο· ἀλλὰ τῷ αὐτῶν παραπτώματι ἡ σωτηρία τοῖς ἔθνεσιν, εἰς τὸ παραζηλῶσαι αὐτούς. | | 11 Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun val is
de zaligheid den heidenen geworden, om hen tot jaloersheid te verwekken. |
12 εἰ δὲ τὸ παράπτωμα αὐτῶν πλοῦτος κόσμου, καὶ τὸ ἥττημα αὐτῶν πλοῦτος ἐθνῶν, πόσῳ μᾶλλον τὸ πλήρωμα αὐτῶν; | | 12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid! |
13 Ὑμῖν γὰρ λέγω τοῖς ἔθνεσιν. ἐφ’ ὅσον μέν εἰμι ἐγὼ ἐθνῶν ἀπόστολος, τὴν διακονίαν μου δοξάζω· | | 13 Want ik spreek tot u, heidenen: lVoor zoveel ik der heidenen apostel ben, ik maak mijn bediening heerlijk, l Hand. 9:15; 13:2; 22:21. Gal. 1:16; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. l Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 22:21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. Gal. 1:16 Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 1 Tim. 2:7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; |
14 εἴ πως παραζηλώσω μου τὴν σάρκα, καὶ σώσω τινὰς ἐξ αὐτῶν. | | 14 Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken en enigen uit hen behouden mocht. |
15 εἰ γὰρ ἡ ἀποβολὴ αὐτῶν καταλλαγὴ κόσμου, τίς ἡ πρόσληψις, εἰ μὴ ζωὴ ἐκ νεκρῶν; | | 15 Want indien hun verwerping de verzoening is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden? |
16 εἰ δὲ ἡ ἀπαρχὴ ἁγία, καὶ τὸ φύραμα· καὶ εἰ ἡ ῥίζα ἁγία, καὶ οἱ κλάδοι. | | 16 En indien de eerstelingen heilig zijn, zo is ook het deeg heilig; en indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig. |
17 εἰ δέ τινες τῶν κλάδων ἐξεκλάσθησαν, σὺ δὲ ἀγριέλαιος ὢν ἐνεκεντρίσθης ἐν αὐτοῖς, καὶ συγκοινωνὸς τῆς ῥίζης καὶ τῆς πιότητος τῆς ἐλαίας ἐγένου, | | 17 En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats
zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid mdes olijfbooms mededeelachtig zijt geworden, m Jer. 11:16. m Jer. 11:16 De HEERE had uw naam genoemd een groenen olijfboom, schoon van lieflijke vruchten; maar nu heeft Hij met een geluid van een groot geroep een vuur om denzelven aangestoken, en zijn takken zullen verbroken worden. |
18 μὴ κατακαυχῶ τῶν κλάδων· εἰ δὲ κατακαυχᾶσαι, οὐ σὺ τὴν ῥίζαν βαστάζεις, ἀλλ’ ἡ ῥίζα σέ. | | 18 Zo roem niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. |
19 ἐρεῖς οὖν, Ἐξεκλάσθησαν οἱ κλάδοι, ἵνα ἐγὼ ἐγκεντρισθῶ. | | 19 Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden. |
20 καλῶς· τῇ ἀπιστίᾳ ἐξεκλάσθησαν, σὺ δὲ τῇ πίστει ἕστηκας. μὴ ὑψηλοφρόνει, ἀλλὰ φοβοῦ· | | 20 Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. |
21 εἰ γὰρ ὁ Θεὸς τῶν κατὰ φύσιν κλάδων οὐκ ἐφείσατο, μήπως οὐδέ σου φείσηται. | | 21 Want is het dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe dat Hij ook mogelijk u niet spare. |
22 ἴδε οὖν χρηστότητα καὶ ἀποτομίαν Θεοῦ· ἐπὶ μὲν τοὺς πεσόντας, ἀποτομίαν· ἐπὶ δέ σε, χρηστότητα, ἐὰν ἐπιμείνῃς τῇ χρηστότητι· ἐπεὶ καὶ σὺ ἐκκοπήσῃ. | | 22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid Gods; de strengheid wel over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden. |
23 καὶ ἐκεῖνοι δέ, ἐὰν μὴ ἐπιμείνωσι τῇ ἀπιστίᾳ, ἐγκεντρισθήσονται· δυνατὸς γάρ ἐστιν ὁ Θεὸς πάλιν ἐγκεντρίσαι αὐτούς. | | 23 nMaar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig dezelve weder in te enten. n 2 Kor. 3:16. n 2 Kor. 3:16 Doch zo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen. |
24 εἰ γὰρ σὺ ἐκ τῆς κατὰ φύσιν ἐξεκόπης ἀγριελαίου, καὶ παρὰ φύσιν ἐνεκεντρίσθης εἰς καλλιέλαιον, πόσῳ μᾶλλον οὗτοι, οἱ κατὰ φύσιν, ἐγκεντρισθήσονται τῇ ἰδίᾳ ἐλαίᾳ; | | 24 Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen dezen, die natuurlijke takken zijn, in hun eigen olijfboom geënt worden! |
| | Israëls heerlijk vooruitzicht |
25 Οὐ γὰρ θέλω ὑμᾶς ἀγνοεῖν, ἀδελφοί, τὸ μυστήριον τοῦτο (ἵνα μὴ ἦτε παρ’ ἑαυτοῖς φρόνιμοι), ὅτι πώρωσις ἀπὸ μέρους τῷ Ἰσραὴλ γέγονεν, ἄχρις οὗ τὸ πλήρωμα τῶν ἐθνῶν εἰσέλθῃ· | | 25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, ototdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. o Luk. 21:24. o Luk. 21:24 En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken; en Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijden der heidenen vervuld zullen zijn. |
26 καὶ οὕτω πᾶς Ἰσραὴλ σωθήσεται· καθὼς γέγραπται, Ἥξει ἐκ Σιὼν ὁ ῥυόμενος, καὶ ἀποστρέψει ἀσεβείας ἀπὸ Ἰακώβ· | | 26 En alzo zal geheel Israël zalig worden; pgelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; p Ps. 14:7. Jes. 27:9; 59:20. Jer. 31:31, 32, 33, 34. 2 Kor. 3:16. Hebr. 8:8; 10:16. p Ps. 14:7 Och, dat Israëls verlossing uit Sion kwame! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn. Jes. 27:9 Daarom zal daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit is de ganse vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen, wanneer Hij al de stenen des altaars maken zal als verstrooide kalkstenen; de bossen en de zonnebeelden zullen niet bestaan. Jes. 59:20 En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. Jer. 31:31 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; Jer. 31:32 Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren; welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Jer. 31:34 En zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den HEERE; want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hunner zonde niet meer gedenken. 2 Kor. 3:16 Doch zo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen. Hebr. 8:8 Want hen
berispende, zegt Hij tot hen: Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal over het huis Israëls en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten; Hebr. 10:16 Want nadat Hij tevoren gezegd had: Dit is het verbond dat Ik met hen maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten geven in hun harten, en Ik zal die inschrijven in hun verstanden; |
27 καὶ αὕτη αὐτοῖς ἡ παρ’ ἐμοῦ διαθήκη, ὅταν ἀφέλωμαι τὰς ἁμαρτίας αὐτῶν. | | 27 En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. |
28 κατὰ *μὲν τὸ εὐαγγέλιον, ἐχθροὶ δι’ ὑμᾶς· κατὰ δὲ τὴν ἐκλογήν, ἀγαπητοὶ διὰ τοὺς πατέρας. * μὲν St, B-edd, Elz, Sc, M | μὲν οὖν B-edd | | 28 Zo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden, om der vaderen wil; |
29 ἀμεταμέλητα γὰρ τὰ χαρίσματα καὶ ἡ κλῆσις τοῦ Θεοῦ. | | 29 Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk. |
30 ὥσπερ γὰρ καὶ ὑμεῖς ποτὲ ἠπειθήσατε τῷ Θεῷ, νῦν δὲ ἠλεήθητε τῇ τούτων ἀπειθείᾳ· | | 30 Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door de ongehoorzaamheid van dezen, |
31 οὕτω καὶ οὗτοι νῦν ἠπείθησαν, τῷ *ὑμετέρῳ ἐλέει ἵνα καὶ αὐτοὶ ἐλεηθῶσι. * ὑμετέρῳ St, B, Sc, M | ἡμετέρῳ Elz | | 31 Alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uw barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. |
32 συνέκλεισε γὰρ ὁ Θεὸς τοὺς πάντας εἰς ἀπείθειαν, ἵνα τοὺς πάντας ἐλεήσῃ. | | 32 qWant God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn. q Gal. 3:22. q Gal. 3:22 Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den gelovigen zou gegeven worden. |
33 Ὦ βάθος πλούτου καὶ σοφίας καὶ γνώσεως Θεοῦ. ὡς ἀνεξερεύνητα τὰ κρίματα αὐτοῦ, καὶ ἀνεξιχνίαστοι αἱ ὁδοὶ αὐτοῦ. | | 33 O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! rHoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! r Ps. 36:7. r Ps. 36:7 Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE, Gij behoudt mensen en beesten. |
34 τίς γὰρ ἔγνω νοῦν Κυρίου; ἢ τίς σύμβουλος αὐτοῦ ἐγένετο; | | 34 sWant wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? s Jes. 40:13. 1 Kor. 2:16. s Jes. 40:13 Wie heeft den Geest des HEEREN bestierd, en wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen? 1 Kor. 2:16 Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die Hem zou onderrichten? Maar wij hebben den zin van Christus. |
35 ἢ τίς προέδωκεν αὐτῷ, καὶ ἀνταποδοθήσεται αὐτῷ; | | 35 tOf wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? t Job 41:2. t Job 41:2 Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is Mijne. |
36 ὅτι ἐξ αὐτοῦ καὶ δι’ αὐτοῦ καὶ εἰς αὐτὸν τὰ πάντα· αὐτῷ ἡ δόξα εἰς τοὺς αἰῶνας. ἀμήν. | | 36 vWant uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. v Spr. 16:4. 1 Kor. 8:6. v Spr. 16:4 De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. 1 Kor. 8:6 Nochtans hebben wij maar één God, den Vader, uit Welken alle dingen zijn en wij tot Hem; en maar
één Heere, Jezus Christus, door Welken alle dingen zijn en wij door Hem. |