Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Saulus’ bekering |
1 Ὁ δὲ Σαῦλος ἔτι ἐμπνέων ἀπειλῆς καὶ φόνου εἰς τοὺς μαθητὰς τοῦ Κυρίου, προσελθὼν τῷ ἀρχιερεῖ, | | 1 ENa Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester, a Hand. 8:3; 22:4; 26:9. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. a Hand. 8:3 En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis. Hand. 22:4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen; Hand. 26:9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen; 1 Kor. 15:9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Gal. 1:13 Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
2 ᾐτήσατο παρ’ αὐτοῦ ἐπιστολὰς εἰς Δαμασκὸν πρὸς τὰς συναγωγάς, ὅπως ἐάν τινας εὕρῃ τῆς ὁδοῦ ὄντας ἄνδρας τε καὶ γυναῖκας, δεδεμένους ἀγάγῃ εἰς Ἱερουσαλήμ. | | 2 En begeerde brieven van hem naar Damascus aan de synagogen, opdat zo hij enigen die van dien weg waren, vond, hij dezelve, beide mannen en vrouwen, zou gebonden brengen naar Jeruzalem. |
3 ἐν δὲ τῷ πορεύεσθαι, ἐγένετο αὐτὸν ἐγγίζειν τῇ Δαμασκῷ· καὶ ἐξαίφνης *περιήστραψεν αὐτὸν φῶς ἀπὸ τοῦ οὐρανοῦ· * περιήστραψεν St, B-edd, Sc, M | περιέστραψεν B-1565 (octavo), Elz | | 3 bEn als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, cen hem omscheen snellijk deen licht van den hemel; b Hand. 22:6. c 1 Kor. 15:8. 2 Kor. 12:2. d Hand. 26:13. b Hand. 22:6 Maar het geschiedde mij, als ik reisde en Damascus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen. c 1 Kor. 15:8 En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. d Hand. 26:13 Zag ik, o koning, in het midden van den dag op den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen die met mij reisden omschijnende. |
4 καὶ πεσὼν ἐπὶ τὴν γῆν, ἤκουσε φωνὴν λέγουσαν αὐτῷ, Σαούλ, Σαούλ, τί με διώκεις; | | 4 En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij een stem die tot hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? |
5 εἶπε δέ, Τίς εἶ, Κύριε; ὁ δὲ Κύριος εἶπεν, Ἐγώ εἰμι Ἰησοῦς ὃν σὺ διώκεις· σκληρόν σοι πρὸς κέντρα λακτίζειν. | | 5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Heere? En de Heere zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt. eHet is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. e Hand. 5:39. e Hand. 5:39 Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden. |
6 τρέμων τε καὶ θαμβῶν εἶπε, Κύριε, τί με θέλεις ποιῆσαι; καὶ ὁ Κύριος πρὸς αὐτόν, Ἀνάστηθι καὶ εἴσελθε εἰς τὴν πόλιν, καὶ λαληθήσεταί σοι τί σε δεῖ ποιεῖν. | | 6 En hij bevende en verbaasd zijnde, zeide: Heere, fwat wilt Gij dat ik doen zal? En de Heere zeide tot hem: Sta op en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden wat gij doen moet. f Luk. 3:10. Hand. 2:37; 16:30. f Luk. 3:10 En de scharen vraagden hem, zeggende: Wat zullen wij dan doen? Hand. 2:37 En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders? Hand. 16:30 En hen buitengebracht hebbende, zeide hij: Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? |
7 οἱ δὲ ἄνδρες οἱ συνοδεύοντες αὐτῷ εἱστήκεισαν ἐννεοί, ἀκούοντες μὲν τῆς φωνῆς, μηδένα δὲ θεωροῦντες. | | 7 gEn de mannen die met hem over weg reisden, stonden verbaasd, horende wel de stem, maar niemand ziende. g Dan. 10:7. g Dan. 10:7 En ik, Daniël, alleen zag dat gezicht, maar de mannen die bij mij waren, zagen dat gezicht niet; doch een grote verschrikking viel op hen en zij vloden om zich te versteken. |
8 ἠγέρθη δὲ ὁ Σαῦλος ἀπὸ τῆς γῆς· ἀνεῳγμένων δὲ τῶν ὀφθαλμῶν αὐτοῦ, οὐδένα ἔβλεπε, χειραγωγοῦντες δὲ αὐτὸν εἰσήγαγον εἰς Δαμασκόν. | | 8 En Saulus stond op van de aarde; en als hij zijn ogen opendeed, zag hij niemand. En zij hem bij de hand leidende, brachten hem te Damascus. |
9 καὶ ἦν ἡμέρας τρεῖς μὴ βλέπων, καὶ οὐκ ἔφαγεν οὐδὲ ἔπιεν. | | 9 En hij was drie dagen dat hij niet zag, en at niet en dronk niet. |
10 Ἦν δέ τις μαθητὴς ἐν Δαμασκῷ ὀνόματι Ἀνανίας, καὶ εἶπε πρὸς αὐτὸν ὁ Κύριος ἐν ὁράματι, Ἀνανία. ὁ δὲ εἶπεν, Ἰδοὺ ἐγώ, Κύριε. | | 10 En er was een zeker discipel te Damascus, met name Ananías; en de Heere zeide tot hem in een gezicht: Ananías. En hij zeide: Zie, hier ben ik, Heere. |
11 ὁ δὲ Κύριος πρὸς αὐτόν, Ἀναστὰς πορεύθητι ἐπὶ τὴν ῥύμην τὴν καλουμένην Εὐθεῖαν, καὶ ζήτησον ἐν οἰκίᾳ Ἰούδα Σαῦλον ὀνόματι, Ταρσέα· ἰδοὺ γὰρ προσεύχεται, | | 11 En de Heere zeide tot hem: Sta op, en ga in de straat genaamd de Rechte, en vraag in het huis van Judas naar een, met name Saulus, hvan Tarsen; want zie, hij bidt; h Hand. 21:39; 22:3. h Hand. 21:39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken. Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
12 καὶ εἶδεν ἐν ὁράματι ἄνδρα ὀνόματι Ἀνανίαν εἰσελθόντα καὶ ἐπιθέντα αὐτῷ χεῖρα, ὅπως ἀναβλέψῃ. | | 12 En hij heeft in een gezicht gezien dat een man, met name Ananías, inkwam, en hem de hand oplegde, opdat hij wederom ziende werd. |
13 ἀπεκρίθη δὲ ὁ Ἀνανίας, Κύριε, ἀκήκοα ἀπὸ πολλῶν περὶ τοῦ ἀνδρὸς τούτου, ὅσα κακὰ ἐποίησε τοῖς ἁγίοις σου ἐν Ἱερουσαλήμ· | | 13 En Ananías antwoordde: Heere, ik heb uit velen gehoord van dezen man, ihoeveel kwaad hij Uw heiligen in Jeruzalem gedaan heeft; i vers 1. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. i vers 1 EN Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester, 1 Kor. 15:9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Gal. 1:13 Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
14 καὶ ὧδε ἔχει ἐξουσίαν παρὰ τῶν ἀρχιερέων, δῆσαι πάντας τοὺς ἐπικαλουμένους τὸ ὄνομά σου. | | 14 En hij heeft hier macht van de overpriesters, om te binden allen die Uw Naam aanroepen. |
15 εἶπε δὲ πρὸς αὐτὸν ὁ Κύριος, Πορεύου, ὅτι σκεῦος ἐκλογῆς μοι ἐστὶν οὗτος, τοῦ βαστάσαι τὸ ὄνομά μου ἐνώπιον ἐθνῶν καὶ βασιλέων, υἱῶν τε Ἰσραήλ· | | 15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, kwant deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; k Hand. 13:2; 22:21. Rom. 1:1. Gal. 1:15; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11. k Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 22:21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. Rom. 1:1 PAULUS, een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, een geroepen apostel, afgezonderd tot het Evangelie Gods Gal. 1:15 Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 1 Tim. 2:7 Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; |
16 ἐγὼ γὰρ ὑποδείξω αὐτῷ ὅσα δεῖ αὐτὸν ὑπὲρ τοῦ ὀνόματός μου παθεῖν. | | 16 lWant Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam. l Hand. 21:11. 2 Kor. 11:23. l Hand. 21:11 En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zijns zelfs handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen. 2 Kor. 11:23 Zijn zij dienaars van Christus? (Ik spreek onwijs zijnde) ik ben boven hen: in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. |
17 ἀπῆλθε δὲ Ἀνανίας καὶ εἰσῆλθεν εἰς τὴν οἰκίαν, καὶ ἐπιθεὶς ἐπ’ αὐτὸν τὰς χεῖρας εἶπε, Σαοὺλ ἀδελφέ, ὁ Κύριος ἀπέσταλκέ με, Ἰησοῦς ὁ ὀφθείς σοι ἐν τῇ ὁδῷ ᾗ ἤρχου, ὅπως ἀναβλέψῃς καὶ πλησθῇς Πνεύματος Ἁγίου. | | 17 mEn Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden. m Hand. 22:12. m Hand. 22:12 En een zekere Ananías, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden die daar woonden, |
18 καὶ εὐθέως ἀπέπεσον ἀπὸ τῶν ὀφθαλμῶν αὐτοῦ ὡσεὶ λεπίδες, ἀνέβλεψέ τε παραχρῆμα, καὶ ἀναστὰς ἐβαπτίσθη, | | 18 En terstond vielen af van zijn ogen gelijk als schellen, en hij werd terstond wederom ziende, en stond op, en werd gedoopt. |
19 καὶ λαβὼν τροφὴν ἐνίσχυσεν. Ἐγένετο δὲ ὁ Σαῦλος μετὰ τῶν ἐν Δαμασκῷ μαθητῶν ἡμέρας τινάς. | | 19 En als hij spijze genomen had, werd hij versterkt. En Saulus was sommige dagen bij de discipelen die te Damascus waren. |
| | Saulus’ prediking |
20 καὶ εὐθέως ἐν ταῖς συναγωγαῖς ἐκήρυσσε τὸν Χριστόν, ὅτι οὗτός ἐστιν ὁ Υἱὸς τοῦ Θεοῦ. | | 20 En hij predikte terstond Christus in de synagogen, dat Hij de Zone Gods is. |
21 ἐξίσταντο δὲ πάντες οἱ ἀκούοντες καὶ ἔλεγον, Οὐχ οὗτός ἐστιν ὁ πορθήσας ἐν Ἱερουσαλὴμ τοὺς ἐπικαλουμένους τὸ ὄνομα τοῦτο, καὶ ὧδε εἰς τοῦτο ἐληλύθει ἵνα δεδεμένους αὐτοὺς ἀγάγῃ ἐπὶ τοὺς ἀρχιερεῖς; | | 21 En zij ontzetten zich allen die het hoorden, en zeiden: Is deze niet degene die te Jeruzalem verstoorde die dezen Naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zou brengen tot de overpriesters? |
22 Σαῦλος δὲ μᾶλλον ἐνεδυναμοῦτο, καὶ συνέχυνε τοὺς Ἰουδαίους τοὺς κατοικοῦντας ἐν Δαμασκῷ, συμβιβάζων ὅτι οὗτός ἐστιν ὁ Χριστός. | | 22 Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden die te Damascus woonden, bewijzende dat Deze de Christus is. |
23 Ὡς δὲ ἐπληροῦντο ἡμέραι ἱκαναί, συνεβουλεύσαντο οἱ Ἰουδαῖοι ἀνελεῖν αὐτόν· | | 23 En als vele dagen verlopen waren, zo hielden de Joden tezamen raad om hem te doden. |
24 ἐγνώσθη δὲ τῷ Σαύλῳ ἡ ἐπιβουλὴ αὐτῶν. παρετήρουν τε τὰς πύλας ἡμέρας τε καὶ νυκτός, ὅπως αὐτὸν ἀνέλωσι· | | 24 Maar hun lage werd Saulus bekend; nen zij bewaarden de poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem doden mochten. n 2 Kor. 11:32. n 2 Kor. 11:32 De stadhouder van den koning Arétas in Damascus bezette de stad der Damascenen, willende mij vangen; |
25 λαβόντες δὲ αὐτὸν οἱ μαθηταὶ νυκτός, καθῆκαν διὰ τοῦ τείχους, χαλάσαντες ἐν σπυρίδι. | | 25 Doch de discipelen namen hem des nachts oen lieten hem neder door den muur, hem aflatende in een mand. o Joz. 2:15. 1 Sam. 19:12. o Joz. 2:15 Zij liet hen dan neder met een zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur, en zij woonde op den muur. 1 Sam. 19:12 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen en vluchtte en ontkwam. |
| | Saulus te Jeruzalem |
26 Παραγενόμενος δὲ ὁ Σαῦλος εἰς Ἱερουσαλήμ, ἐπειρᾶτο κολλᾶσθαι τοῖς μαθηταῖς· καὶ πάντες ἐφοβοῦντο αὐτόν, μὴ πιστεύοντες ὅτι ἐστὶ μαθητής. | | 26 pSaulus nu te Jeruzalem gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen, niet gelovende dat hij een discipel was. p Hand. 22:17. p Hand. 22:17 En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was, |
27 Βαρνάβας δὲ ἐπιλαβόμενος αὐτὸν ἤγαγε πρὸς τοὺς ἀποστόλους, καὶ διηγήσατο αὐτοῖς πῶς ἐν τῇ ὁδῷ εἶδε τὸν Κύριον, καὶ ὅτι ἐλάλησεν αὐτῷ, καὶ πῶς ἐν Δαμασκῷ ἐπαρρησιάσατο ἐν τῷ ὀνόματι τοῦ Ἰησοῦ. | | 27 qMaar Bárnabas hem tot zich nemende, leidde hem tot de apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoediglijk gesproken had in den Naam van Jezus. q Hand. 11:25. q Hand. 11:25 En Bárnabas ging uit naar Tarsen om Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochíë. |
28 καὶ ἦν μετ’ αὐτῶν εἰσπορευόμενος καὶ ἐκπορευόμενος ἐν Ἱερουσαλήμ, | | 28 En hij was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem; |
29 καὶ παρρησιαζόμενος ἐν τῷ ὀνόματι τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ, ἐλάλει τε καὶ συνεζήτει πρὸς τοὺς Ἑλληνιστάς· οἱ δὲ ἐπεχείρουν αὐτὸν ἀνελεῖν. | | 29 En vrijmoediglijk sprekende in den Naam des Heeren Jezus, sprak hij ook en handelde tegen de Griekse Joden; maar dezen trachtten hem te doden. |
30 ἐπιγνόντες δὲ οἱ ἀδελφοὶ κατήγαγον αὐτὸν εἰς Καισάρειαν, καὶ ἐξαπέστειλαν αὐτὸν εἰς Ταρσόν. | | 30 Doch de broeders dit verstaande, geleidden hem tot Cesaréa, en zonden hem af naar Tarsen. |
31 αἱ μὲν οὖν ἐκκλησίαι καθ’ ὅλης τῆς Ἰουδαίας καὶ Γαλιλαίας καὶ Σαμαρείας εἶχον εἰρήνην οἰκοδομούμεναι, καὶ πορευόμεναι τῷ φόβῳ τοῦ Κυρίου καὶ τῇ παρακλήσει τοῦ Ἁγίου Πνεύματος ἐπληθύνοντο. | | 31 De gemeenten dan door geheel Judéa en Galiléa en Samaría hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vreze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd. |
| | De genezing van Enéas |
32 Ἐγένετο δὲ Πέτρον διερχόμενον διὰ πάντων κατελθεῖν καὶ πρὸς τοὺς ἁγίους τοὺς κατοικοῦντας Λύδδαν. | | 32 En het geschiedde als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen die te Lydda woonden. |
33 εὗρε δὲ ἐκεῖ ἄνθρωπόν τινα Αἰνέαν ὀνόματι, ἐξ ἐτῶν ὀκτὼ κατακείμενον ἐπὶ κραββάτῳ, ὃς ἦν παραλελυμένος. | | 33 En aldaar vond hij een zeker mens, met name Enéas, die acht jaren te bed gelegen had, welke geraakt was. |
34 καὶ εἶπεν αὐτῷ ὁ Πέτρος, Αἰνέα, ἰᾶταί σε Ἰησοῦς ὁ Χριστός· ἀνάστηθι καὶ στρῶσον σεαυτῷ. καὶ εὐθέως ἀνέστη. | | 34 En Petrus zeide tot hem: Enéas, Jezus Christus maakt u gezond; sta op en spreid uzelven het bed. En hij stond terstond op. |
35 καὶ εἶδον αὐτὸν πάντες οἱ κατοικοῦντες Λύδδαν καὶ τὸν Σάρωνα, οἵτινες ἐπέστρεψαν ἐπὶ τὸν Κύριον. | | 35 En zij zagen hem allen die te Lydda en Saron woonden, dewelke zich bekeerden tot den Heere. |
| | De opwekking van Dorkas |
36 Ἐν Ἰόππῃ δέ τις ἦν μαθήτρια ὀνόματι Ταβιθά, ἣ διερμηνευομένη λέγεται Δορκάς· αὕτη ἦν πλήρης ἀγαθῶν ἔργων καὶ ἐλεημοσυνῶν ὧν ἐποίει. | | 36 En te Joppe was een zekere discipelin, met name Tabítha, welke, overgezet zijnde, is gezegd Dorkas. Deze was vol van goede werken en aalmoezen, die zij deed. |
37 ἐγένετο δὲ ἐν ταῖς ἡμέραις ἐκείναις ἀσθενήσασαν αὐτὴν ἀποθανεῖν· λούσαντες δὲ αὐτὴν ἔθηκαν ἐν ὑπερῴῳ. | | 37 En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar gewassen hadden, legden zij haar in de opperzaal. |
38 ἐγγὺς δὲ οὔσης Λύδδης τῇ Ἰόππῃ, οἱ μαθηταὶ ἀκούσαντες ὅτι Πέτρος ἐστὶν ἐν αὐτῇ, ἀπέστειλαν δύο ἄνδρας πρὸς αὐτόν, παρακαλοῦντες μὴ ὀκνῆσαι διελθεῖν ἕως αὐτῶν. | | 38 En alzo Lydda nabij Joppe was, de discipelen, horende dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende dat hij niet zou vertoeven tot hen over te komen. |
39 ἀναστὰς δὲ Πέτρος συνῆλθεν αὐτοῖς· ὃν παραγενόμενον ἀνήγαγον εἰς τὸ ὑπερῷον, καὶ παρέστησαν αὐτῷ πᾶσαι αἱ χῆραι κλαίουσαι καὶ ἐπιδεικνύμεναι χιτῶνας καὶ ἱμάτια ὅσα ἐποίει μετ’ αὐτῶν οὖσα ἡ Δορκάς. | | 39 En Petrus stond op en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem, wenende en tonende de rokken en klederen, die Dorkas gemaakt had als zij bij haar was. |
40 ἐκβαλὼν δὲ ἔξω πάντας ὁ Πέτρος θεὶς τὰ γόνατα προσηύξατο· καὶ ἐπιστρέψας πρὸς τὸ σῶμα, εἶπε, Ταβιθά, ἀνάστηθι. ἡ δὲ ἤνοιξε τοὺς ὀφθαλμοὺς αὐτῆς· καὶ ἰδοῦσα τὸν Πέτρον, ἀνεκάθισε. | | 40 Maar Petrus, hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich kerende tot het lichaam, zeide hij: Tabítha, sta op. En zij deed haar ogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind. |
41 δοὺς δὲ αὐτῇ χεῖρα, ἀνέστησεν αὐτήν· φωνήσας δὲ τοὺς ἁγίους καὶ τὰς χήρας, παρέστησεν αὐτὴν ζῶσαν. | | 41 En hij gaf haar de hand en richtte haar op, en de heiligen en de weduwen geroepen hebbende, stelde hij haar levend voor hen. |
42 γνωστὸν δὲ ἐγένετο καθ’ ὅλης τῆς Ἰόππης, καὶ πολλοὶ ἐπίστευσαν ἐπὶ τὸν Κύριον. | | 42 En dit werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heere. |
43 ἐγένετο δὲ ἡμέρας ἱκανὰς μεῖναι αὐτὸν ἐν Ἰόππῃ παρά τινι Σίμωνι βυρσεῖ. | | 43 En het geschiedde dat hij vele dagen te Joppe bleef, bij een zekeren Simon, een lederbereider. |