Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Vervolging en verstrooiing |
1 Σαῦλος δὲ ἦν συνευδοκῶν τῇ ἀναιρέσει αὐτοῦ. Ἐγένετο δὲ ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ διωγμὸς μέγας ἐπὶ τὴν ἐκκλησίαν τὴν ἐν Ἱεροσολύμοις· πάντες τε διεσπάρησαν κατὰ τὰς χώρας τῆς Ἰουδαίας καὶ Σαμαρείας, πλὴν τῶν ἀποστόλων. | | 1 EN aSaulus had mede een welbehagen aan zijn dood. En er werd te dien dage een grote vervolging tegen de gemeente die te Jeruzalem was; ben zij werden allen verstrooid door de landen van Judéa en Samaría, behalve de apostelen. a Hand. 22:20. b Hand. 11:19. a Hand. 22:20 En toen het bloed van Stéfanus, Uw getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen die hem doodden. b Hand. 11:19 Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe en Cyprus en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan alleen tot de Joden. |
2 συνεκόμισαν δὲ τὸν Στέφανον ἄνδρες εὐλαβεῖς, καὶ ἐποιήσαντο κοπετὸν μέγαν ἐπ’ αὐτῷ. | | 2 En enige godvruchtige mannen droegen Stéfanus tezamen ten grave, cen maakten groten rouw over hem. c Gen. 23:2; 50:10. 2 Sam. 3:31. c Gen. 23:2 En Sara stierf te Kirjath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaän; en Abraham kwam om Sara te beklagen en haar te bewenen. Gen. 50:10 Toen zij nu aan het plein van het doornbos kwamen, dat aan gene zijde der Jordaan is, hielden zij daar een grote en zeer zware rouwklage; en hij maakte zijn vader een rouw van zeven dagen. 2 Sam. 3:31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk dat bij hem was: Scheurt uw klederen en gordt zakken aan en weeklaagt voor Abner heen; en de koning David ging achter de baar. |
3 Σαῦλος δὲ ἐλυμαίνετο τὴν ἐκκλησίαν, κατὰ τοὺς οἴκους εἰσπορευόμενος, σύρων τε ἄνδρας καὶ γυναῖκας παρεδίδου εἰς φυλακήν. | | 3 En dSaulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis. d Hand. 9:1; 22:4; 26:9. 1 Kor. 15:9. Gal. 1:13. 1 Tim. 1:13. d Hand. 9:1 EN Saulus blazende nog dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren, ging tot den hogepriester, Hand. 22:4 Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen; Hand. 26:9 Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen; 1 Kor. 15:9 Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel genaamd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Gal. 1:13 Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
| | Het Woord Gods in Samaría |
4 Οἱ μὲν οὖν διασπαρέντες διῆλθον, εὐαγγελιζόμενοι τὸν λόγον. | | 4 Zij dan nu die verstrooid waren, egingen het land door en verkondigden het Woord. e Matth. 10:23. Hand. 11:19. e Matth. 10:23 Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen, vliedt in de andere; want voorwaar zeg Ik u: Gij zult uw reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn. Hand. 11:19 Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe en Cyprus en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan alleen tot de Joden. |
5 Φίλιππος δὲ κατελθὼν εἰς πόλιν τῆς Σαμαρείας, ἐκήρυσσεν αὐτοῖς τὸν Χριστόν. | | 5 En Filippus kwam af in de stad van Samaría, en predikte hun Christus. |
6 προσεῖχόν τε οἱ ὄχλοι τοῖς λεγομένοις ὑπὸ τοῦ Φιλίππου ὁμοθυμαδόν, ἐν τῷ ἀκούειν αὐτοὺς καὶ βλέπειν τὰ σημεῖα ἃ ἐποίει. | | 6 En de scharen hielden zich eendrachtelijk aan hetgeen van Filippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de tekenen die hij deed. |
7 πολλῶν γὰρ τῶν ἐχόντων πνεύματα ἀκάθαρτα, βοῶντα μεγάλῃ φωνῇ ἐξήρχετο· πολλοὶ δὲ παραλελυμένοι καὶ χωλοὶ ἐθεραπεύθησαν. | | 7 fWant van velen die onreine geesten hadden, gingen dezelve uit, roepende met grote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen. f Mark. 16:17. Hand. 5:16; 16:18; 19:11. f Mark. 16:17 En dengenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: in Mijn Naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; Hand. 5:16 En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken en die van onreine geesten gekweld waren; welke allen genezen werden. Hand. 16:18 En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus daarover ontevreden zijnde, keerde zich om en zeide tot den geest: Ik gebied u in den Naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit te zelver ure. Hand. 19:11 En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus; |
8 καὶ ἐγένετο χαρὰ μεγάλη ἐν τῇ πόλει ἐκείνῃ. | | 8 En er werd grote blijdschap in die stad. |
9 Ἀνὴρ δέ τις ὀνόματι Σίμων προϋπῆρχεν ἐν τῇ πόλει μαγεύων καὶ ἐξιστῶν τὸ ἔθνος τῆς Σαμαρείας, λέγων εἶναί τινα ἑαυτὸν μέγαν· | | 9 En een zeker man, met name Simon, was tevoren in de stad plegende gtoverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samaría, zeggende van zichzelven dat hij wat groots was; g Hand. 13:6. g Hand. 13:6 En als zij het eiland doorgegaan waren tot Pafos toe, vonden zij een zekeren tovenaar, een valsen profeet, een Jood, wiens naam was Barjézus; |
10 ᾧ προσεῖχον πάντες ἀπὸ μικροῦ ἕως μεγάλου, λέγοντες, Οὗτός ἐστιν ἡ δύναμις τοῦ Θεοῦ ἡ μεγάλη. | | 10 Welken zij allen aanhingen, van den kleine tot den grote, zeggende: Deze is de grote kracht Gods. |
11 προσεῖχον δὲ αὐτῷ, διὰ τὸ ἱκανῷ χρόνῳ ταῖς μαγείαις ἐξεστακέναι αὐτούς. | | 11 En zij hingen hem aan, omdat hij een langen tijd met toverijen hun zinnen verrukt had. |
12 ὅτε δὲ ἐπίστευσαν τῷ Φιλίππῳ εὐαγγελιζομένῳ τὰ περὶ τῆς βασιλείας τοῦ Θεοῦ καὶ τοῦ ὀνόματος τοῦ Ἰησοῦ Χριστοῦ, ἐβαπτίζοντο ἄνδρες τε καὶ γυναῖκες. | | 12 Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evangelie van het Koninkrijk Gods en van den Naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen. |
13 ὁ δὲ Σίμων καὶ αὐτὸς ἐπίστευσε, καὶ βαπτισθεὶς ἦν προσκαρτερῶν τῷ Φιλίππῳ· θεωρῶν τε *σημεῖα καὶ δυνάμεις μεγάλας γινόμενας, ἐξίστατο. * σημεῖα καὶ δυνάμεις μεγάλας γινόμενας St, B, Elz | δυνάμεις καὶ σημεῖα γινόμενα Sc, M | | 13 En Simon geloofde ook zelf, en gedoopt zijnde, bleef gedurig bij Filippus; en ziende de tekenen en grote krachten, die er geschiedden, ontzette hij zich. |
14 Ἀκούσαντες δὲ οἱ ἐν Ἱεροσολύμοις ἀπόστολοι ὅτι δέδεκται ἡ Σαμάρεια τὸν λόγον τοῦ Θεοῦ, ἀπέστειλαν πρὸς αὐτοὺς τὸν Πέτρον καὶ Ἰωάννην· | | 14 Als nu de apostelen die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samaría het Woord Gods aangenomen had, zonden zij tot hen Petrus en Johannes; |
15 οἵτινες καταβάντες προσηύξαντο περὶ αὐτῶν, ὅπως λάβωσι Πνεῦμα Ἅγιον | | 15 Dewelke afgekomen zijnde, baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mochten. |
16 (οὔπω γὰρ ἦν ἐπ’ οὐδενὶ αὐτῶν ἐπιπεπτωκός, μόνον δὲ βεβαπτισμένοι ὑπῆρχον εἰς τὸ ὄνομα τοῦ Κυρίου Ἰησοῦ). | | 16 (Want Hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt in den Naam des Heeren Jezus.) |
17 τότε ἐπετίθουν τὰς χεῖρας ἐπ’ αὐτούς, καὶ ἐλάμβανον Πνεῦμα Ἅγιον. | | 17 hToen legden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. h Hand. 6:6; 13:3; 19:6. 1 Tim. 4:14; 5:22. 2 Tim. 1:6. h Hand. 6:6 Welke zij voor de apostelen stelden; en dezen, als zij gebeden hadden, legden hun de handen op. Hand. 13:3 Toen vastten en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hen gaan. Hand. 19:6 En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op hen; en zij spraken met vreemde talen en profeteerden. 1 Tim. 4:14 Verzuim de gave niet die in u is, die u gegeven is door de profetie met oplegging der handen van de ouderlingschap. 1 Tim. 5:22 Leg niemand haastelijk de handen op, en heb geen gemeenschap aan anderer zonden. Bewaar uzelven rein. 2 Tim. 1:6 Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging mijner handen. |
18 θεασάμενος δὲ ὁ Σίμων ὅτι διὰ τῆς ἐπιθέσεως τῶν χειρῶν τῶν ἀποστόλων δίδοται τὸ Πνεῦμα τὸ Ἅγιον, προσήνεγκεν αὐτοῖς χρήματα, | | 18 En als Simon zag dat door de oplegging van de handen der apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zo bood hij hun geld aan, |
19 λέγων, Δότε κἀμοὶ τὴν ἐξουσίαν ταύτην, ἵνα ᾧ *ἐὰν ἐπιθῶ τὰς χεῖρας, λαμβάνῃ Πνεῦμα Ἅγιον. * ἐὰν B, Elz, Sc, M-pt | ἄν St, M-pt | | 19 Zeggende: Geeft ook mij deze macht, opdat, zo wien ik de handen opleg, hij den Heiligen Geest ontvange. |
20 Πέτρος δὲ εἶπε πρὸς αὐτόν, Τὸ ἀργύριόν σου σὺν σοὶ εἴη εἰς ἀπώλειαν, ὅτι τὴν δωρεὰν τοῦ Θεοῦ ἐνόμισας διὰ χρημάτων κτᾶσθαι. | | 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, iomdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. i Matth. 10:8. i Matth. 10:8 Geneest de kranken, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, werpt de duivelen uit. Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet. |
21 οὐκ ἔστι σοι μερὶς οὐδὲ κλῆρος ἐν τῷ λόγῳ τούτῳ. ἡ γὰρ καρδία σου οὐκ ἔστιν εὐθεῖα ἐνώπιον τοῦ Θεοῦ. | | 21 Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet recht voor God. |
22 μετανόησον οὖν ἀπὸ τῆς κακίας σου ταύτης, καὶ δεήθητι τοῦ Θεοῦ, εἰ ἄρα ἀφεθήσεταί σοι ἡ ἐπίνοια τῆς καρδίας σου. | | 22 Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd; |
23 εἰς γὰρ χολὴν πικρίας καὶ σύνδεσμον ἀδικίας ὁρῶ σε ὄντα. | | 23 Want ik zie dat gij zijt in een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid. |
24 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Σίμων εἶπε, Δεήθητε ὑμεῖς ὑπὲρ ἐμοῦ πρὸς τὸν Κύριον, ὅπως μηδὲν ἐπέλθῃ ἐπ’ ἐμὲ ὧν εἰρήκατε. | | 24 Doch Simon antwoordende zeide: kBidt gijlieden voor mij tot den Heere, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. k Num. 21:7. k Num. 21:7 Daarom kwam het volk tot Mozes en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid den HEERE dat Hij deze slangen van ons wegneme. Toen bad Mozes voor het volk. |
25 Οἱ μὲν οὖν διαμαρτυράμενοι καὶ λαλήσαντες τὸν λόγον τοῦ Κυρίου, ὑπέστρεψαν εἰς Ἱερουσαλήμ, πολλάς τε κώμας τῶν Σαμαρειτῶν εὐηγγελίσαντο. | | 25 Zij dan nu, als zij het Woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden weder naar Jeruzalem en verkondigden het Evangelie in vele vlekken der Samaritanen. |
| | De kamerling uit Morenland |
26 Ἄγγελος δὲ Κυρίου ἐλάλησε πρὸς Φίλιππον, λέγων, Ἀνάστηθι καὶ πορεύου κατὰ μεσημβρίαν ἐπὶ τὴν ὁδὸν τὴν καταβαίνουσαν ἀπὸ Ἱερουσαλὴμ εἰς Γάζαν· αὕτη ἐστὶν ἔρημος. | | 26 En een engel des Heeren sprak tot Filippus, zeggende: Sta op en ga heen tegen het zuiden, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. |
27 καὶ ἀναστὰς ἐπορεύθη· καὶ ἰδού, ἀνὴρ Αἰθίοψ εὐνοῦχος δυνάστης Κανδάκης τῆς βασιλίσσης Αἰθιόπων, ὃς ἦν ἐπὶ πάσης τῆς γάζης αὐτῆς, ὃς ἐληλύθει προσκυνήσων εἰς Ἱερουσαλήμ, | | 27 En hij stond op en ging heen. En zie, een Moorman, een kamerling en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, lwelke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem; l Joh. 12:20. l Joh. 12:20 En er waren sommige Grieken uit degenen die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden; |
28 ἦν τε ὑποστρέφων καὶ καθήμενος ἐπὶ τοῦ ἅρματος αὐτοῦ, *καὶ ἀνεγίνωσκε τὸν προφήτην Ἠσαΐαν. * καὶ ἀνεγίνωσκε St, B, Elz, M | ἀνεγίνωσκε Sc | | 28 En hij keerde weder, en zat op zijn wagen, en las den profeet Jesaja. |
29 εἶπε δὲ τὸ Πνεῦμα τῷ Φιλίππῳ, Πρόσελθε καὶ κολλήθητι τῷ ἅρματι τούτῳ. | | 29 En de Geest zeide tot Filippus: Ga toe en voeg u bij dezen wagen. |
30 προσδραμὼν δὲ ὁ Φίλιππος ἤκουσεν αὐτοῦ ἀναγινώσκοντος τὸν προφήτην Ἠσαΐαν, καὶ εἶπεν, Ἆρά γε γινώσκεις ἃ ἀναγινώσκεις; | | 30 En Filippus liep toe, en hoorde hem den profeet Jesaja lezen, en zeide: Verstaat gij ook hetgeen gij leest? |
31 ὁ δὲ εἶπε, Πῶς γὰρ ἂν δυναίμην, ἐὰν μή τις ὁδηγήσῃ με; παρεκάλεσέ τε τὸν Φίλιππον ἀναβάντα καθίσαι σὺν αὐτῷ. | | 31 En hij zeide: Hoe zou ik toch kunnen, zo mij niet iemand onderricht? En hij bad Filippus dat hij zou opkomen en bij hem zitten. |
32 ἡ δὲ περιοχὴ τῆς γραφῆς ἣν ἀνεγίνωσκεν ἦν αὕτη, Ὡς πρόβατον ἐπὶ σφαγὴν ἤχθη, καὶ ὡς ἀμνὸς ἐναντίον τοῦ κείροντος αὐτὸν ἄφωνος, οὕτως οὐκ ἀνοίγει τὸ στόμα αὐτοῦ. | | 32 mEn de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open. m Jes. 53:7. m Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. |
33 ἐν τῇ ταπεινώσει αὐτοῦ ἡ κρίσις αὐτοῦ ἤρθη, τὴν δὲ γενεὰν αὐτοῦ τίς διηγήσεται; ὅτι αἴρεται ἀπὸ τῆς γῆς ἡ ζωὴ αὐτοῦ. | | 33 In Zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen; en wie zal Zijn geslacht verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen. |
34 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ εὐνοῦχος τῷ Φιλίππῳ εἶπε, Δέομαί σου, περὶ τίνος ὁ προφήτης λέγει τοῦτο; περὶ ἑαυτοῦ, ἢ περὶ ἑτέρου τινός; | | 34 En de kamerling antwoordde Filippus en zeide: Ik bid u, van wien zegt de profeet dit, van zichzelven of van iemand anders? |
35 ἀνοίξας δὲ ὁ Φίλιππος τὸ στόμα αὐτοῦ, καὶ ἀρξάμενος ἀπὸ τῆς γραφῆς ταύτης, εὐηγγελίσατο αὐτῷ τὸν Ἰησοῦν. | | 35 En Filippus deed zijn mond open, en beginnende van diezelve Schrift, nverkondigde hem Jezus. n Luk. 24:45. n Luk. 24:45 Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden; |
36 ὡς δὲ ἐπορεύοντο κατὰ τὴν ὁδόν, ἦλθον ἐπί τι ὕδωρ· καί φησιν ὁ εὐνοῦχος, Ἰδού, ὕδωρ· τί κωλύει με βαπτισθῆναι; | | 36 En alzo zij over weg reisden, kwamen zij aan een zeker water; en de kamerling zeide: Ziedaar water; owat verhindert mij gedoopt te worden? o Hand. 10:47. o Hand. 10:47 Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij? |
37 εἶπε δὲ ὁ Φίλιππος, Εἰ πιστεύεις ἐξ ὅλης τῆς καρδίας, ἔξεστιν. ἀποκριθεὶς δὲ εἶπε, Πιστεύω τὸν Υἱὸν τοῦ Θεοῦ εἶναι τὸν Ἰησοῦν Χριστόν. | | 37 En Filippus zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, zo is het geoorloofd. En hij antwoordende zeide: Ik geloof dat Jezus Christus de Zone Gods is. |
38 καὶ ἐκέλευσε στῆναι τὸ ἅρμα· καὶ κατέβησαν ἀμφότεροι εἰς τὸ ὕδωρ, ὅ τε Φίλιππος καὶ ὁ εὐνοῦχος· καὶ ἐβάπτισεν αὐτόν. | | 38 En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zo Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. |
39 ὅτε δὲ ἀνέβησαν ἐκ τοῦ ὕδατος, Πνεῦμα Κυρίου ἥρπασε τὸν Φίλιππον· καὶ οὐκ εἶδεν αὐτὸν οὐκέτι ὁ εὐνοῦχος, ἐπορεύετο γὰρ τὴν ὁδὸν αὐτοῦ χαίρων. | | 39 En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer; want hij reisde zijn weg met blijdschap. |
40 Φίλιππος δὲ εὑρέθη εἰς Ἄζωτον· καὶ διερχόμενος εὐηγγελίζετο τὰς πόλεις πάσας, ἕως τοῦ ἐλθεῖν αὐτὸν εἰς Καισάρειαν. | | 40 Maar Filippus werd gevonden te Azóte; en het land doorgaande, verkondigde hij het Evangelie in alle steden, totdat hij te Cesaréa kwam. |