Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus, een blindgeborene zijn ogen met slijk op een sabbat bestrijkende, en bevelende hem de ogen te wassen in het water Siloam, maakt hem ziende. 8 Hetwelk de blinde zijn geburen, van hen gevraagd zijnde, verhaalt. 13 En wordt gebracht tot de farizeeën, denwelken hij hetzelve ook verhaalt. 16 Waarover zij Christus lasteren als een verbreker van den sabbat, en twijfelen of deze blind geweest was. 18 En ontbieden daarom zijn ouders, die wel bekennen dat hij blind geboren was, maar voorts zich beroepen op huns zoons getuigenis. 24 Welken zij andermaal roepen en ondervragen. 27 Die hun antwoordt, en uit dit werk betuigt dat Christus geen zondaar, maar uit God is. 34 En wordt daarover van hen smadelijk uitgestoten. 35 De blinde van Christus nader onderricht zijnde, gelooft in Hem en bidt Hem aan. 40 Christus zegt den farizeeën aan dat zij geestelijk blind zijn, en dat zij daarom in de zonde blijven omdat zij zulks niet bekennen. |
| | De blindgeborene |
1 Καὶ παράγων εἶδεν ἄνθρωπον τυφλὸν ἐκ γενετῆς. | | 1 EN voorbijgaande, zag Hij een mens, 1blind van de geboorte af. |
| 1 Namelijk die zat en bedelde, vers 8. |
| vers 8 De geburen dan, en die hem tevoren gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze niet die zat en bedelde? |
| | |
2 καὶ ἠρώτησαν αὐτὸν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ λέγοντες, Ῥαββί, τίς ἥμαρτεν, οὗτος ἢ οἱ γονεῖς αὐτοῦ, ἵνα τυφλὸς γεννηθῇ; | | 2 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er 2gezondigd, 3deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden? |
| 2 Dat is, enige bijzondere grote zonde gedaan. |
| 3 Het schijnt dat de discipelen in deze dwaling waren, welke toen bij sommige Joden was, dat als de mens sterft, zijn ziel dan weder zou gaan in een ander lichaam, en dat overzulks de ziel des blindgeborenen in een ander lichaam zou gezondigd hebben. |
| | |
3 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς, Οὔτε οὗτος ἥμαρτεν οὔτε οἱ γονεῖς αὐτοῦ· ἀλλ’ ἵνα φανερωθῇ τὰ ἔργα τοῦ Θεοῦ ἐν αὐτῷ. | | 3 Jezus antwoordde: 4Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, amaar dit is geschied opdat de werken 5Gods in hem zouden geopenbaard worden. |
| 4 Namelijk dat hij blind geboren zou worden. |
| a Joh. 11:4. |
| Joh. 11:4 En Jezus dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde. |
| 5 Dat is, der Goddelijke barmhartigheid en kracht, als Christus die aan hem betonen zou, om daarmede te bevestigen, dat Hij de ware Messias is, volgens de voorzegging, Jes. 35:5. |
| Jes. 35:5 Alsdan zullen der blinden ogen opengedaan worden, en der doven oren zullen geopend worden. |
| | |
4 ἐμὲ δεῖ ἐργάζεσθαι τὰ ἔργα τοῦ πέμψαντός με ἕως ἡμέρα ἐστίν· ἔρχεται νύξ, ὅτε οὐδεὶς δύναται ἐργάζεσθαι. | | 4 bIk moet werken 6de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, 7zolang het dag is; 8de nacht komt, wanneer niemand werken kan. |
| b Joh. 5:19. |
| Joh. 5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. |
| 6 Welke zijn het Evangelie prediken, en hetzelve met wonderwerken bevestigen. |
| 7 Dat is, zolang dit Mijn leven en de tijd van Mijn dienst, van God gesteld, duren zal. |
| 8 Dat is, de dood; gelijk na denwelken niemand kan doen hetgeen zijn beroep in dit leven aangaat, alzo zal Ik na Mijn dood dusdanige werken Zelf op de aarde niet meer doen. |
| | |
5 ὅταν ἐν τῷ κόσμῳ ὦ, φῶς εἰμι τοῦ κόσμου. | | 5 9Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik chet 10Licht der wereld. |
| 9 Gr. Wanneer. |
| c Jes. 42:6. Luk. 2:32. Joh. 1:9; 8:12; 12:35, 46. Hand. 13:47. |
| Jes. 42:6 Ik, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen; en Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen, Luk. 2:32 Een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. Joh. 1:9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld. Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Joh. 12:35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. Joh. 12:46 Ik ben een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. |
| 10 Dat is, moet Ik de wereld verlichten met Mijn leer en wonderwerken, hoewel Ik daarover gelasterd en vervolgd word. |
| | |
6 ταῦτα εἰπών, ἔπτυσε χαμαί, καὶ ἐποίησε πηλὸν ἐκ τοῦ πτύσματος, καὶ ἐπέχρισε τὸν πηλὸν ἐπὶ τοὺς ὀφθαλμοὺς τοῦ τυφλοῦ, | | 6 Dit gezegd hebbende, dspoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en 11streek dat slijk op de ogen des blinden, |
| d Mark. 8:23. |
| Mark. 8:23 En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek en spoog in zijn ogen en legde de handen op hem en vraagde hem of hij iets zag. |
| 11 Dit teken gebruikt Christus, niet dat daarin enige kracht was, alzo hetzelve meer dient om te verblinden; maar om te tonen dat de kracht om het gezicht te geven van Hem alleen kwam, gelijk Hij den gehelen mens ook uit slijk der aarde geschapen heeft, Gen. 2:7. |
| Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. |
| | |
7 καὶ εἶπεν αὐτῷ, Ὕπαγε νίψαι εἰς τὴν κολυμβήθραν τοῦ Σιλωάμ (ὃ ἑρμηνεύεται, ἀπεσταλμένος). ἀπῆλθεν οὖν καὶ ἐνίψατο, καὶ ἦλθε βλέπων. | | 7 En zeide tot hem: Ga heen, was u in het 12badwater Silóam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende. |
| 12 Van dit badwater zie Jes. 8:6. Luk. 13:4. Sommigen menen dat het was hetzelfde water waarvan gesproken wordt Joh. 5:2. |
| Jes. 8:6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Silóah, die zachtkens gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remália, Luk. 13:4 Of die achttien, op welke de toren in Silóam viel en doodde hen; meent gij dat dezen schuldenaars zijn geweest boven alle mensen die in Jeruzalem wonen? Joh. 5:2 En er is te Jeruzalem aan de Schaapspoort
een badwater, hetwelk in het Hebreeuws toegenaamd wordt Bethesda, hebbende vijf zalen. |
| | |
8 οἱ οὖν γείτονες καὶ οἱ θεωροῦντες αὐτὸν τὸ πρότερον ὅτι τυφλὸς ἦν, ἔλεγον, Οὐχ οὗτός ἐστιν ὁ καθήμενος καὶ προσαιτῶν; | | 8 De geburen dan, en die hem tevoren 13gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze niet die 14zat een bedelde? |
| 13 Gr. zagen. |
| 14 Namelijk omtrent den tempel, gelijk schijnt uit het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk, vergeleken met het eerste van dit hoofdstuk. Zie dergelijke Hand. 3:2. |
| Hand. 3:2 En een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om een aalmoes te begeren van degenen die in den tempel gingen; |
| e Hand. 3:2. |
| Hand. 3:2 En een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om een aalmoes te begeren van degenen die in den tempel gingen; |
| | |
9 ἄλλοι ἔλεγον ὅτι Οὗτός ἐστιν· ἄλλοι δὲ ὅτι Ὅμοιος αὐτῷ ἐστιν. ἐκεῖνος ἔλεγεν ὅτι Ἐγώ εἰμι. | | 9 Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het. |
10 ἔλεγον οὖν αὐτῷ, Πῶς ἀνεῴχθησάν *σοι οἱ ὀφθαλμοί; * σοι B, Elz | σου St, Sc, M | | 10 Zij dan zeiden tot hem: 15Hoe zijn u de ogen geopend? |
| 15 Dat is, hoe zijt gij ziende geworden? |
| | |
11 ἀπεκρίθη ἐκεῖνος καὶ εἶπεν, Ἄνθρωπος λεγόμενος Ἰησοῦς πηλὸν ἐποίησε, καὶ ἐπέχρισέ μου τοὺς ὀφθαλμούς, καὶ εἶπέ μοι, Ὕπαγε εἰς τὴν κολυμβήθραν τοῦ Σιλωάμ, καὶ νίψαι. ἀπελθὼν δὲ καὶ νιψάμενος, ἀνέβλεψα. | | 11 Hij antwoordde en zeide: De Mens genaamd Jezus maakte slijk en 16bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het badwater Silóam en was u. En ik ging heen en wies mij, en 17ik werd ziende. |
| 16 Gr. bezalfde. |
| 17 Of: ik heb gezien. |
| | |
12 εἶπον οὖν αὐτῷ, Ποῦ ἐστιν ἐκεῖνος; λέγει, Οὐκ οἶδα. | | 12 Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet. |
13 Ἄγουσιν αὐτὸν πρὸς τοὺς Φαρισαίους, τόν ποτε τυφλόν. | | 13 18Zij brachten hem tot de farizeeën, hem namelijk die tevoren blind geweest was. |
| 18 Namelijk de geburen of bekenden. |
| | |
14 ἦν δὲ σάββατον ὅτε τὸν πηλὸν ἐποίησεν ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἀνέῳξεν αὐτοῦ τοὺς ὀφθαλμούς. | | 14 fEn het was sabbat als Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. |
| f Matth. 12:1. Mark. 2:23. Luk. 6:1. Joh. 5:9. |
| Matth. 12:1 IN dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. Mark. 2:23 En het geschiedde dat Hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen al gaande aren te plukken. Luk. 6:1 EN het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging, en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen. Joh. 5:9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. En het was sabbat op denzelven dag. |
| | |
15 πάλιν οὖν ἠρώτων αὐτὸν καὶ οἱ Φαρισαῖοι, πῶς ἀνέβλεψεν. ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Πηλὸν ἐπέθηκεν ἐπὶ τοὺς ὀφθαλμούς μου, καὶ ἐνιψάμην, καὶ βλέπω. | | 15 De farizeeën dan vraagden hem ook wederom hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik wies mij, en ik zie. |
16 ἔλεγον οὖν ἐκ τῶν Φαρισαίων τινές, Οὗτος ὁ ἄνθρωπος οὐκ ἔστι παρὰ τοῦ Θεοῦ, ὅτι τὸ σάββατον οὐ τηρεῖ. ἄλλοι ἔλεγον, Πῶς δύναται ἄνθρωπος ἁμαρτωλὸς τοιαῦτα σημεῖα ποιεῖν; καὶ σχίσμα ἦν ἐν αὐτοῖς. | | 16 Sommigen dan uit de farizeeën zeiden: 19Deze Mens is van God niet, want Hij 20houdt den sabbat niet. 21Anderen zeiden: gHoe kan een mens die
22een zondaar is, zulke tekenen doen? hEn er was tweedracht onder hen. |
| 19 Namelijk Die op den sabbat uw ogen met slijk bestreken en geopend heeft. |
| 20 Gr. bewaart. |
| 21 Namelijk uit hun vergadering, gelijk Nicodemus, of iemand dergelijke, Joh. 7:50. |
| Joh. 7:50 Nicodémus zeide tot hen, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen: |
| g vers 33. Joh. 3:2. |
| vers 33 Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen. Joh. 3:2 Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen die Gij doet, zo God met hem niet is. |
| 22 Dat is, goddeloos, of een openbare verachter van Gods wet, gelijk zij Hem hier beschuldigen. |
| h Joh. 7:12; 10:19. |
| Joh. 7:12 En er was veel gemurmel van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed. En anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare. Joh. 10:19 Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil. |
| | |
17 λέγουσι τῷ τυφλῷ πάλιν, Σὺ τί λέγεις περὶ αὐτοῦ, ὅτι ἤνοιξέ σου τοὺς ὀφθαλμούς; ὁ δὲ εἶπεν ὅτι Προφήτης ἐστίν. | | 17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem, 23dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: iHij is een profeet. |
| 23 Of: dat. |
| i Luk. 7:16; 24:19. Joh. 4:19; 6:14. |
| Luk. 7:16 En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht. Luk. 24:19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk; Joh. 4:19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie dat Gij een profeet zijt. Joh. 6:14 De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
| | |
18 οὐκ ἐπίστευσαν οὖν οἱ Ἰουδαῖοι περὶ αὐτοῦ, ὅτι τυφλὸς ἦν καὶ ἀνέβλεψεν, ἕως ὅτου ἐφώνησαν τοὺς γονεῖς αὐτοῦ τοῦ ἀναβλέψαντος, | | 18 24De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was en 25ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders desgenen die ziende geworden was. |
| 24 Dat is, de oversten der Joden, gelijk blijkt uit het 22ste vers. |
| 25 Gr. en zag; of: ziende was. |
| | |
19 καὶ ἠρώτησαν αὐτοὺς λέγοντες, Οὗτός ἐστιν ὁ υἱὸς ὑμῶν, ὃν ὑμεῖς λέγετε ὅτι τυφλὸς ἐγεννήθη; πῶς οὖν ἄρτι βλέπει; | | 19 En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, welken gij zegt dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu? |
20 ἀπεκρίθησαν αὐτοῖς οἱ γονεῖς αὐτοῦ καὶ εἶπον, Οἴδαμεν ὅτι οὗτός ἐστιν ὁ υἱὸς ἡμῶν, καὶ ὅτι τυφλὸς ἐγεννήθη· | | 20 Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is; |
21 πῶς δὲ νῦν βλέπει, οὐκ οἴδαμεν· ἢ τίς ἤνοιξεν αὐτοῦ τοὺς ὀφθαλμούς, ἡμεῖς οὐκ οἴδαμεν· αὐτὸς ἡλικίαν ἔχει· αὐτὸν ἐρωτήσατε, αὐτὸς περὶ αὐτοῦ λαλήσει. | | 21 Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven; hij zal van zichzelven spreken. |
22 ταῦτα εἶπον οἱ γονεῖς αὐτοῦ, ὅτι ἐφοβοῦντο τοὺς Ἰουδαίους· ἤδη γὰρ συνετέθειντο οἱ Ἰουδαῖοι, ἵνα ἐάν τις αὐτὸν ὁμολογήσῃ Χριστόν, ἀποσυνάγωγος γένηται. | | 22 Dit zeiden zijn ouders komdat zij de Joden vreesden. lWant 26de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die 27uit de synagoge zou geworpen worden. |
| k Joh. 7:13; 12:42. |
| Joh. 7:13 Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vreze der Joden. Joh. 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. |
| l Joh. 12:42. |
| Joh. 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. |
| 26 Dat is, de oversten der Joden waren het tezamen eens geworden. |
| 27 Dat is, uitgesloten uit de gemeenschap van den godsdienst, gelijk men nu houdt degenen die uit de gemeente gebannen worden. |
| | |
23 διὰ τοῦτο οἱ γονεῖς αὐτοῦ εἶπον ὅτι Ἡλικίαν ἔχει, αὐτὸν ἐρωτήσατε. | | 23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven. |
24 ἐφώνησαν οὖν ἐκ δευτέρου τὸν ἄνθρωπον ὃς ἦν τυφλός, καὶ εἶπον αὐτῷ, Δὸς δόξαν τῷ Θεῷ· ἡμεῖς οἴδαμεν ὅτι ὁ ἄνθρωπος οὗτος ἁμαρτωλός ἐστιν. | | 24 Zij dan riepen voor de tweede maal den mens die blind geweest was, en zeiden tot hem: 28mGeef God de eer; wij weten dat deze Mens 29een zondaar is. |
| 28 Dat is, belijd oprechtelijk de waarheid voor God, waarmede Hem, als een Kenner der harten, Zijn eer wordt gegeven. Zie Joz. 7:19. 1 Sam. 6:5. |
| Joz. 7:19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet. 1 Sam. 6:5 Zo maakt dan beelden van uw spenen en beelden van uw muizen, die het land verderven, en geeft den God van Israël de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over ulieden en van over uw god en van over uw land. |
| m Joz. 7:19. |
| Joz. 7:19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet. |
| 29 Dat is, een openbare overtreder van Gods wet. |
| | |
25 ἀπεκρίθη οὖν ἐκεῖνος καὶ εἶπεν, Εἰ ἁμαρτωλός ἐστιν, οὐκ οἶδα· ἓν οἶδα, ὅτι τυφλὸς ὤν, ἄρτι βλέπω. | | 25 Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. |
26 εἶπον δὲ αὐτῷ πάλιν, Τί ἐποίησέ σοι; πῶς ἤνοιξέ σου τοὺς ὀφθαλμούς; | | 26 En zij zeiden 30wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? |
| 30 Namelijk voor de derde maal, om te zien of zij hem ergens in zouden kunnen vangen. |
| | |
27 ἀπεκρίθη αὐτοῖς, Εἶπον ὑμῖν ἤδη, καὶ οὐκ ἠκούσατε, τί πάλιν θέλετε ἀκούειν; μὴ καὶ ὑμεῖς θέλετε αὐτοῦ μαθηταὶ γενέσθαι; | | 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede gezegd en gij hebt het 31niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook Zijn discipelen worden? |
| 31 Dat is, niet willen verstaan of aannemen. |
| | |
28 ἐλοιδόρησαν οὖν αὐτόν, καὶ εἶπον, Σὺ εἶ μαθητὴς ἐκείνου· ἡμεῖς δὲ τοῦ Μωσέως ἐσμὲν μαθηταί. | | 28 Zij gaven hem dan scheldwoorden en zeiden: Gij zijt Zijn discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes. |
29 ἡμεῖς οἴδαμεν ὅτι Μωσῇ λελάληκεν ὁ Θεός· τοῦτον δὲ οὐκ οἴδαμεν πόθεν ἐστίν. | | 29 Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft; maar Dezen weten wij niet 32vanwaar Hij is. |
| 32 Dat is, van Wien Hij is gezonden en macht heeft ontvangen om te leren. Waartegen niet strijdt hetgeen zij tevoren zeiden, Joh. 7:27, want daar spreken zij van Zijn vaderland. |
| Joh. 7:27 Doch Dezen weten wij vanwaar Hij is; maar de Christus wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten vanwaar Hij is. |
| | |
30 ἀπεκρίθη ὁ ἄνθρωπος καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ἐν γὰρ τούτῳ θαυμαστόν ἐστιν, ὅτι ὑμεῖς οὐκ οἴδατε πόθεν ἐστί, καὶ ἀνέῳξέ μου τοὺς ὀφθαλμούς. | | 30 De mens antwoordde en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet vanwaar Hij is, en nochtans heeft Hij 33mijn ogen geopend. |
| 33 Dat is, heeft met zulk een treffelijk wonderteken getoond, dat Hij van God gezonden is; gelijk hij besluit, vers 33. Zie ook Joh. 3:2. |
| vers 33 Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen. Joh. 3:2 Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen die Gij doet, zo God met hem niet is. |
| | |
31 οἴδαμεν δὲ ὅτι ἁμαρτωλῶν ὁ Θεὸς οὐκ ἀκούει· ἀλλ’ ἐάν τις θεοσεβὴς ᾖ, καὶ τὸ θέλημα αὐτοῦ ποιῇ, τούτου ἀκούει. | | 31 nEn wij weten dat God 34de zondaars niet 35hoort; maar zo iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. |
| n Spr. 15:29; 28:9. Jes. 1:15. Micha 3:4. |
| Spr. 15:29 De HEERE is verre van de goddelozen; maar het gebed der rechtvaardigen zal Hij verhoren. Spr. 28:9 Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn. Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Micha 3:4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
| 34 Zie vss. 16, 24. |
| vers 16 Sommigen dan uit de farizeeën zeiden: Deze Mens is van God niet, want Hij houdt den sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mens die
een zondaar is, zulke tekenen doen? En er was tweedracht onder hen. vers 24 Zij dan riepen voor de tweede maal den mens die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef God de eer; wij weten dat deze Mens een zondaar is. |
| 35 Dat is, verhoort. |
| | |
32 ἐκ τοῦ αἰῶνος οὐκ ἠκούσθη ὅτι ἤνοιξέ τις ὀφθαλμοὺς τυφλοῦ γεγεννημένου. | | 32 36Van alle eeuw is het niet gehoord dat iemand eens blindgeborenen 37ogen geopend heeft. |
| 36 Dat is, zolang de wereld gestaan heeft. |
| 37 Dat is, het gezicht gegeven heeft. Zie vers 10. |
| vers 10 Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de ogen geopend? |
| | |
33 εἰ μὴ ἦν οὗτος παρὰ Θεοῦ, οὐκ ἠδύνατο ποιεῖν οὐδέν. | | 33 Indien Deze van God niet 38ware, Hij zou 39niets kunnen doen. |
| 38 Namelijk gekomen of gezonden. |
| 39 Gr. niet iets, namelijk dergelijks. |
| | |
34 ἀπεκρίθησαν καὶ εἶπον αὐτῷ, Ἐν ἁμαρτίαις σὺ ἐγεννήθης ὅλος, καὶ σὺ διδάσκεις ἡμᾶς; καὶ ἐξέβαλον αὐτὸν ἔξω. | | 34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt 40geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem 41uit. |
| 40 Zie vss. 1, 2. |
| vers 1 EN voorbijgaande, zag Hij een mens, blind van de geboorte af. vers 2 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden? |
| 41 Gr. buiten, dat is, uit hun vergadering of synagoge, gelijk vers 22. |
| vers 22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. |
| | |
35 Ἤκουσεν ὁ Ἰησοῦς ὅτι ἐξέβαλον αὐτὸν ἔξω· καὶ εὑρὼν αὐτόν, εἶπεν αὐτῷ, Σὺ πιστεύεις εἰς τὸν Υἱὸν τοῦ Θεοῦ; | | 35 Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zone Gods? |
36 ἀπεκρίθη ἐκεῖνος καὶ εἶπε, Τίς ἐστι, Κύριε, ἵνα πιστεύσω εἰς αὐτόν; | | 36 Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? |
37 εἶπε δὲ αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Καὶ ἑώρακας αὐτόν, καὶ ὁ λαλῶν μετὰ σοῦ ἐκεῖνός ἐστιν. | | 37 En Jezus zeide tot hem: En gij hebt Hem gezien, oen Die met u spreekt, Dezelve is het. |
| o Joh. 4:26. |
| Joh. 4:26 Jezus zeide tot haar: Ik ben het, Die met u spreek. |
| | |
38 ὁ δὲ ἔφη, Πιστεύω, Κύριε· καὶ προσεκύνησεν αὐτῷ. | | 38 En hij zeide: Ik geloof, Heere. En hij 42aanbad Hem. |
| 42 Namelijk als Hem nu voor den Zone Gods erkennende. |
| | |
39 καὶ εἶπεν ὁ Ἰησοῦς, Εἰς κρίμα ἐγὼ εἰς τὸν κόσμον τοῦτον ἦλθον, ἵνα οἱ μὴ βλέποντες βλέπωσι, καὶ οἱ βλέποντες τυφλοὶ γένωνται. | | 39 En Jezus zeide: pIk ben tot een 43oordeel in deze wereld gekomen, qopdat degenen 44die niet zien, 45zien mogen, en 46die zien, 47blind worden. |
| p Joh. 3:17; 12:47. |
| Joh. 3:17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Joh. 12:47 En indien iemand Mijn woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make. |
| 43 Dat is, met macht om de oordelen Gods uit te voeren, zo in het straffen van de verachters Zijns Woords, dien hetzelve een reuk des doods is, als in het aannemen van de boetvaardige zondaren, dien het is een reuk des levens, 2 Kor. 2:16. |
| 2 Kor. 2:16 Dezen wel een reuk des doods ten dode, maar genen een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam? |
| q Matth. 13:13. |
| Matth. 13:13 Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan. |
| 44 Dat is, die hun geestelijke blindheid kennen en begeren daarvan verlost te worden. |
| 45 Dat is, tot de rechte en zaligmakende kennis Gods mogen gebracht worden. |
| 46 Dat is, die zich laten voorstaan dat zij deze kennis hebben, die zij nochtans niet recht hebben, Rom. 1:22; 2:18. |
| Rom. 1:22 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, Rom. 2:18 En gij weet Zijn wil, en beproeft de dingen die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet; |
| 47 Dat is, dat zij het licht des Evangelies verachtende, door Gods rechtvaardig oordeel in hun blindheid gelaten en meer en meer verhard worden. Zie Ps. 69:24. Jes. 6:9. Matth. 13:14. |
| Ps. 69:24 Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lendenen geduriglijk waggelen. Jes. 6:9 Toen zeide Hij: Ga heen en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Matth. 13:14 En in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, die zegt: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. |
| | |
40 καὶ ἤκουσαν ἐκ τῶν Φαρισαίων ταῦτα οἱ ὄντες μετ’ αὐτοῦ, καὶ εἶπον αὐτῷ, Μὴ καὶ ἡμεῖς τυφλοί ἐσμεν; | | 40 En dit hoorden enigen uit de farizeeën, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind? |
41 εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Εἰ τυφλοὶ ἦτε, οὐκ ἂν εἴχετε ἁμαρτίαν· νῦν δὲ λέγετε ὅτι Βλέπομεν· ἡ οὖν ἁμαρτία ὑμῶν μένει. | | 41 Jezus zeide tot hen: 48Indien gij blind waart, zo zoudt gij 49geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo 50blijft dan uw zonde. |
| 48 Dat is, indien gij uit enkel onwetendheid Mijn leer niet aannaamt; of: indien gij uw onwetendheid en blindheid kendet. |
| 49 Dat is, geen zo grote en ongeneeslijke zonde, Joh. 15:22. |
| Joh. 15:22 Indien Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde. |
| 50 Namelijk op u liggende als een ongeneeslijke ziekte. |