Statenvertaling.nl

codex alexandrinus

Johannes 9 – Griekse tekst en Statenvertaling

Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Weergave: Grieks en Statenvertaling zonder kanttekeningen
Grieks en Statenvertaling met kanttekeningen

Johannes 9

1 Christus, een blindgeborene zijn ogen met slijk op een sabbat bestrijkende, en bevelende hem de ogen te wassen in het water Siloam, maakt hem ziende. 8 Hetwelk de blinde zijn geburen, van hen gevraagd zijnde, verhaalt. 13 En wordt gebracht tot de farizeeën, denwelken hij hetzelve ook verhaalt. 16 Waarover zij Christus lasteren als een verbreker van den sabbat, en twijfelen of deze blind geweest was. 18 En ontbieden daarom zijn ouders, die wel bekennen dat hij blind geboren was, maar voorts zich beroepen op huns zoons getuigenis. 24 Welken zij andermaal roepen en ondervragen. 27 Die hun antwoordt, en uit dit werk betuigt dat Christus geen zondaar, maar uit God is. 34 En wordt daarover van hen smadelijk uitgestoten. 35 De blinde van Christus nader onderricht zijnde, gelooft in Hem en bidt Hem aan. 40 Christus zegt den farizeeën aan dat zij geestelijk blind zijn, en dat zij daarom in de zonde blijven omdat zij zulks niet bekennen.
  
De blindgeborene
1 Καὶ παράγων εἶδεν ἄνθρωπον τυφλὸν ἐκ γενετῆς. 1 EN voorbijgaande, zag Hij een mens, 1blind van de geboorte af.
1 Namelijk die zat en bedelde, vers 8. verwijsteksten
   
2 καὶ ἠρώτησαν αὐτὸν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ λέγοντες, Ῥαββί, τίς ἥμαρτεν, οὗτος ἢ οἱ γονεῖς αὐτοῦ, ἵνα τυφλὸς γεννηθῇ; 2 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er 2gezondigd, 3deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?
2 Dat is, enige bijzondere grote zonde gedaan.
3 Het schijnt dat de discipelen in deze dwaling waren, welke toen bij sommige Joden was, dat als de mens sterft, zijn ziel dan weder zou gaan in een ander lichaam, en dat overzulks de ziel des blindgeborenen in een ander lichaam zou gezondigd hebben.
   
3 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς, Οὔτε οὗτος ἥμαρτεν οὔτε οἱ γονεῖς αὐτοῦ· ἀλλ’ ἵνα φανερωθῇ τὰ ἔργα τοῦ Θεοῦ ἐν αὐτῷ. 3 Jezus antwoordde: 4Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, amaar dit is geschied opdat de werken 5Gods in hem zouden geopenbaard worden.
4 Namelijk dat hij blind geboren zou worden.
a Joh. 11:4. verwijsteksten
5 Dat is, der Goddelijke barmhartigheid en kracht, als Christus die aan hem betonen zou, om daarmede te bevestigen, dat Hij de ware Messias is, volgens de voorzegging, Jes. 35:5. verwijsteksten
   
4 ἐμὲ δεῖ ἐργάζεσθαι τὰ ἔργα τοῦ πέμψαντός με ἕως ἡμέρα ἐστίν· ἔρχεται νύξ, ὅτε οὐδεὶς δύναται ἐργάζεσθαι. 4 bIk moet werken 6de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, 7zolang het dag is; 8de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
b Joh. 5:19. verwijsteksten
6 Welke zijn het Evangelie prediken, en hetzelve met wonderwerken bevestigen.
7 Dat is, zolang dit Mijn leven en de tijd van Mijn dienst, van God gesteld, duren zal.
8 Dat is, de dood; gelijk na denwelken niemand kan doen hetgeen zijn beroep in dit leven aangaat, alzo zal Ik na Mijn dood dusdanige werken Zelf op de aarde niet meer doen.
   
5 ὅταν ἐν τῷ κόσμῳ ὦ, φῶς εἰμι τοῦ κόσμου. 5 9Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik chet 10Licht der wereld.
9 Gr. Wanneer.
c Jes. 42:6. Luk. 2:32. Joh. 1:9; 8:12; 12:35, 46. Hand. 13:47. verwijsteksten
10 Dat is, moet Ik de wereld verlichten met Mijn leer en wonderwerken, hoewel Ik daarover gelasterd en vervolgd word.
   
6 ταῦτα εἰπών, ἔπτυσε χαμαί, καὶ ἐποίησε πηλὸν ἐκ τοῦ πτύσματος, καὶ ἐπέχρισε τὸν πηλὸν ἐπὶ τοὺς ὀφθαλμοὺς τοῦ τυφλοῦ, 6 Dit gezegd hebbende, dspoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en 11streek dat slijk op de ogen des blinden,
d Mark. 8:23. verwijsteksten
11 Dit teken gebruikt Christus, niet dat daarin enige kracht was, alzo hetzelve meer dient om te verblinden; maar om te tonen dat de kracht om het gezicht te geven van Hem alleen kwam, gelijk Hij den gehelen mens ook uit slijk der aarde geschapen heeft, Gen. 2:7. verwijsteksten
   
7 καὶ εἶπεν αὐτῷ, Ὕπαγε νίψαι εἰς τὴν κολυμβήθραν τοῦ Σιλωάμ (ὃ ἑρμηνεύεται, ἀπεσταλμένος). ἀπῆλθεν οὖν καὶ ἐνίψατο, καὶ ἦλθε βλέπων. 7 En zeide tot hem: Ga heen, was u in het 12badwater Silóam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende.
12 Van dit badwater zie Jes. 8:6. Luk. 13:4. Sommigen menen dat het was hetzelfde water waarvan gesproken wordt Joh. 5:2. verwijsteksten
   
8 οἱ οὖν γείτονες καὶ οἱ θεωροῦντες αὐτὸν τὸ πρότερον ὅτι τυφλὸς ἦν, ἔλεγον, Οὐχ οὗτός ἐστιν ὁ καθήμενος καὶ προσαιτῶν; 8 De geburen dan, en die hem tevoren 13gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze niet die 14zat een bedelde?
13 Gr. zagen.
14 Namelijk omtrent den tempel, gelijk schijnt uit het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk, vergeleken met het eerste van dit hoofdstuk. Zie dergelijke Hand. 3:2. verwijsteksten
e Hand. 3:2. verwijsteksten
   
9 ἄλλοι ἔλεγον ὅτι Οὗτός ἐστιν· ἄλλοι δὲ ὅτι Ὅμοιος αὐτῷ ἐστιν. ἐκεῖνος ἔλεγεν ὅτι Ἐγώ εἰμι. 9 Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het.
10 ἔλεγον οὖν αὐτῷ, Πῶς ἀνεῴχθησάν *σοι οἱ ὀφθαλμοί;
* σοι B, Elz | σου St, Sc, M
10 Zij dan zeiden tot hem: 15Hoe zijn u de ogen geopend?
15 Dat is, hoe zijt gij ziende geworden?
   
11 ἀπεκρίθη ἐκεῖνος καὶ εἶπεν, Ἄνθρωπος λεγόμενος Ἰησοῦς πηλὸν ἐποίησε, καὶ ἐπέχρισέ μου τοὺς ὀφθαλμούς, καὶ εἶπέ μοι, Ὕπαγε εἰς τὴν κολυμβήθραν τοῦ Σιλωάμ, καὶ νίψαι. ἀπελθὼν δὲ καὶ νιψάμενος, ἀνέβλεψα. 11 Hij antwoordde en zeide: De Mens genaamd Jezus maakte slijk en 16bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het badwater Silóam en was u. En ik ging heen en wies mij, en 17ik werd ziende.
16 Gr. bezalfde.
17 Of: ik heb gezien.
   
12 εἶπον οὖν αὐτῷ, Ποῦ ἐστιν ἐκεῖνος; λέγει, Οὐκ οἶδα. 12 Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet.
13 Ἄγουσιν αὐτὸν πρὸς τοὺς Φαρισαίους, τόν ποτε τυφλόν. 13 18Zij brachten hem tot de farizeeën, hem namelijk die tevoren blind geweest was.
18 Namelijk de geburen of bekenden.
   
14 ἦν δὲ σάββατον ὅτε τὸν πηλὸν ἐποίησεν ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἀνέῳξεν αὐτοῦ τοὺς ὀφθαλμούς. 14 fEn het was sabbat als Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende.
f Matth. 12:1. Mark. 2:23. Luk. 6:1. Joh. 5:9. verwijsteksten
   
15 πάλιν οὖν ἠρώτων αὐτὸν καὶ οἱ Φαρισαῖοι, πῶς ἀνέβλεψεν. ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Πηλὸν ἐπέθηκεν ἐπὶ τοὺς ὀφθαλμούς μου, καὶ ἐνιψάμην, καὶ βλέπω. 15 De farizeeën dan vraagden hem ook wederom hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik wies mij, en ik zie.
16 ἔλεγον οὖν ἐκ τῶν Φαρισαίων τινές, Οὗτος ὁ ἄνθρωπος οὐκ ἔστι παρὰ τοῦ Θεοῦ, ὅτι τὸ σάββατον οὐ τηρεῖ. ἄλλοι ἔλεγον, Πῶς δύναται ἄνθρωπος ἁμαρτωλὸς τοιαῦτα σημεῖα ποιεῖν; καὶ σχίσμα ἦν ἐν αὐτοῖς. 16 Sommigen dan uit de farizeeën zeiden: 19Deze Mens is van God niet, want Hij 20houdt den sabbat niet. 21Anderen zeiden: gHoe kan een mens die 22een zondaar is, zulke tekenen doen? hEn er was tweedracht onder hen.
19 Namelijk Die op den sabbat uw ogen met slijk bestreken en geopend heeft.
20 Gr. bewaart.
21 Namelijk uit hun vergadering, gelijk Nicodemus, of iemand dergelijke, Joh. 7:50. verwijsteksten
g vers 33. Joh. 3:2. verwijsteksten
22 Dat is, goddeloos, of een openbare verachter van Gods wet, gelijk zij Hem hier beschuldigen.
h Joh. 7:12; 10:19. verwijsteksten
   
17 λέγουσι τῷ τυφλῷ πάλιν, Σὺ τί λέγεις περὶ αὐτοῦ, ὅτι ἤνοιξέ σου τοὺς ὀφθαλμούς; ὁ δὲ εἶπεν ὅτι Προφήτης ἐστίν. 17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem, 23dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: iHij is een profeet.
23 Of: dat.
i Luk. 7:16; 24:19. Joh. 4:19; 6:14. verwijsteksten
   
18 οὐκ ἐπίστευσαν οὖν οἱ Ἰουδαῖοι περὶ αὐτοῦ, ὅτι τυφλὸς ἦν καὶ ἀνέβλεψεν, ἕως ὅτου ἐφώνησαν τοὺς γονεῖς αὐτοῦ τοῦ ἀναβλέψαντος, 18 24De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was en 25ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders desgenen die ziende geworden was.
24 Dat is, de oversten der Joden, gelijk blijkt uit het 22ste vers.
25 Gr. en zag; of: ziende was.
   
19 καὶ ἠρώτησαν αὐτοὺς λέγοντες, Οὗτός ἐστιν ὁ υἱὸς ὑμῶν, ὃν ὑμεῖς λέγετε ὅτι τυφλὸς ἐγεννήθη; πῶς οὖν ἄρτι βλέπει; 19 En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, welken gij zegt dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu?
20 ἀπεκρίθησαν αὐτοῖς οἱ γονεῖς αὐτοῦ καὶ εἶπον, Οἴδαμεν ὅτι οὗτός ἐστιν ὁ υἱὸς ἡμῶν, καὶ ὅτι τυφλὸς ἐγεννήθη· 20 Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;
21 πῶς δὲ νῦν βλέπει, οὐκ οἴδαμεν· ἢ τίς ἤνοιξεν αὐτοῦ τοὺς ὀφθαλμούς, ἡμεῖς οὐκ οἴδαμεν· αὐτὸς ἡλικίαν ἔχει· αὐτὸν ἐρωτήσατε, αὐτὸς περὶ αὐτοῦ λαλήσει. 21 Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven; hij zal van zichzelven spreken.
22 ταῦτα εἶπον οἱ γονεῖς αὐτοῦ, ὅτι ἐφοβοῦντο τοὺς Ἰουδαίους· ἤδη γὰρ συνετέθειντο οἱ Ἰουδαῖοι, ἵνα ἐάν τις αὐτὸν ὁμολογήσῃ Χριστόν, ἀποσυνάγωγος γένηται. 22 Dit zeiden zijn ouders komdat zij de Joden vreesden. lWant 26de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die 27uit de synagoge zou geworpen worden.
k Joh. 7:13; 12:42. verwijsteksten
l Joh. 12:42. verwijsteksten
26 Dat is, de oversten der Joden waren het tezamen eens geworden.
27 Dat is, uitgesloten uit de gemeenschap van den godsdienst, gelijk men nu houdt degenen die uit de gemeente gebannen worden.
   
23 διὰ τοῦτο οἱ γονεῖς αὐτοῦ εἶπον ὅτι Ἡλικίαν ἔχει, αὐτὸν ἐρωτήσατε. 23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven.
24 ἐφώνησαν οὖν ἐκ δευτέρου τὸν ἄνθρωπον ὃς ἦν τυφλός, καὶ εἶπον αὐτῷ, Δὸς δόξαν τῷ Θεῷ· ἡμεῖς οἴδαμεν ὅτι ὁ ἄνθρωπος οὗτος ἁμαρτωλός ἐστιν. 24 Zij dan riepen voor de tweede maal den mens die blind geweest was, en zeiden tot hem: 28mGeef God de eer; wij weten dat deze Mens 29een zondaar is.
28 Dat is, belijd oprechtelijk de waarheid voor God, waarmede Hem, als een Kenner der harten, Zijn eer wordt gegeven. Zie Joz. 7:19. 1 Sam. 6:5. verwijsteksten
m Joz. 7:19. verwijsteksten
29 Dat is, een openbare overtreder van Gods wet.
   
25 ἀπεκρίθη οὖν ἐκεῖνος καὶ εἶπεν, Εἰ ἁμαρτωλός ἐστιν, οὐκ οἶδα· ἓν οἶδα, ὅτι τυφλὸς ὤν, ἄρτι βλέπω. 25 Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.
26 εἶπον δὲ αὐτῷ πάλιν, Τί ἐποίησέ σοι; πῶς ἤνοιξέ σου τοὺς ὀφθαλμούς; 26 En zij zeiden 30wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?
30 Namelijk voor de derde maal, om te zien of zij hem ergens in zouden kunnen vangen.
   
27 ἀπεκρίθη αὐτοῖς, Εἶπον ὑμῖν ἤδη, καὶ οὐκ ἠκούσατε, τί πάλιν θέλετε ἀκούειν; μὴ καὶ ὑμεῖς θέλετε αὐτοῦ μαθηταὶ γενέσθαι; 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede gezegd en gij hebt het 31niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook Zijn discipelen worden?
31 Dat is, niet willen verstaan of aannemen.
   
28 ἐλοιδόρησαν οὖν αὐτόν, καὶ εἶπον, Σὺ εἶ μαθητὴς ἐκείνου· ἡμεῖς δὲ τοῦ Μωσέως ἐσμὲν μαθηταί. 28 Zij gaven hem dan scheldwoorden en zeiden: Gij zijt Zijn discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes.
29 ἡμεῖς οἴδαμεν ὅτι Μωσῇ λελάληκεν ὁ Θεός· τοῦτον δὲ οὐκ οἴδαμεν πόθεν ἐστίν. 29 Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft; maar Dezen weten wij niet 32vanwaar Hij is.
32 Dat is, van Wien Hij is gezonden en macht heeft ontvangen om te leren. Waartegen niet strijdt hetgeen zij tevoren zeiden, Joh. 7:27, want daar spreken zij van Zijn vaderland. verwijsteksten
   
30 ἀπεκρίθη ὁ ἄνθρωπος καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ἐν γὰρ τούτῳ θαυμαστόν ἐστιν, ὅτι ὑμεῖς οὐκ οἴδατε πόθεν ἐστί, καὶ ἀνέῳξέ μου τοὺς ὀφθαλμούς. 30 De mens antwoordde en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet vanwaar Hij is, en nochtans heeft Hij 33mijn ogen geopend.
33 Dat is, heeft met zulk een treffelijk wonderteken getoond, dat Hij van God gezonden is; gelijk hij besluit, vers 33. Zie ook Joh. 3:2. verwijsteksten
   
31 οἴδαμεν δὲ ὅτι ἁμαρτωλῶν ὁ Θεὸς οὐκ ἀκούει· ἀλλ’ ἐάν τις θεοσεβὴς ᾖ, καὶ τὸ θέλημα αὐτοῦ ποιῇ, τούτου ἀκούει. 31 nEn wij weten dat God 34de zondaars niet 35hoort; maar zo iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij.
n Spr. 15:29; 28:9. Jes. 1:15. Micha 3:4. verwijsteksten
34 Zie vss. 16, 24. verwijsteksten
35 Dat is, verhoort.
   
32 ἐκ τοῦ αἰῶνος οὐκ ἠκούσθη ὅτι ἤνοιξέ τις ὀφθαλμοὺς τυφλοῦ γεγεννημένου. 32 36Van alle eeuw is het niet gehoord dat iemand eens blindgeborenen 37ogen geopend heeft.
36 Dat is, zolang de wereld gestaan heeft.
37 Dat is, het gezicht gegeven heeft. Zie vers 10. verwijsteksten
   
33 εἰ μὴ ἦν οὗτος παρὰ Θεοῦ, οὐκ ἠδύνατο ποιεῖν οὐδέν. 33 Indien Deze van God niet 38ware, Hij zou 39niets kunnen doen.
38 Namelijk gekomen of gezonden.
39 Gr. niet iets, namelijk dergelijks.
   
34 ἀπεκρίθησαν καὶ εἶπον αὐτῷ, Ἐν ἁμαρτίαις σὺ ἐγεννήθης ὅλος, καὶ σὺ διδάσκεις ἡμᾶς; καὶ ἐξέβαλον αὐτὸν ἔξω. 34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt 40geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem 41uit.
40 Zie vss. 1, 2. verwijsteksten
41 Gr. buiten, dat is, uit hun vergadering of synagoge, gelijk vers 22. verwijsteksten
   
35 Ἤκουσεν ὁ Ἰησοῦς ὅτι ἐξέβαλον αὐτὸν ἔξω· καὶ εὑρὼν αὐτόν, εἶπεν αὐτῷ, Σὺ πιστεύεις εἰς τὸν Υἱὸν τοῦ Θεοῦ; 35 Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zone Gods?
36 ἀπεκρίθη ἐκεῖνος καὶ εἶπε, Τίς ἐστι, Κύριε, ἵνα πιστεύσω εἰς αὐτόν; 36 Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
37 εἶπε δὲ αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Καὶ ἑώρακας αὐτόν, καὶ ὁ λαλῶν μετὰ σοῦ ἐκεῖνός ἐστιν. 37 En Jezus zeide tot hem: En gij hebt Hem gezien, oen Die met u spreekt, Dezelve is het.
o Joh. 4:26. verwijsteksten
   
38 ὁ δὲ ἔφη, Πιστεύω, Κύριε· καὶ προσεκύνησεν αὐτῷ. 38 En hij zeide: Ik geloof, Heere. En hij 42aanbad Hem.
42 Namelijk als Hem nu voor den Zone Gods erkennende.
   
39 καὶ εἶπεν ὁ Ἰησοῦς, Εἰς κρίμα ἐγὼ εἰς τὸν κόσμον τοῦτον ἦλθον, ἵνα οἱ μὴ βλέποντες βλέπωσι, καὶ οἱ βλέποντες τυφλοὶ γένωνται. 39 En Jezus zeide: pIk ben tot een 43oordeel in deze wereld gekomen, qopdat degenen 44die niet zien, 45zien mogen, en 46die zien, 47blind worden.
p Joh. 3:17; 12:47. verwijsteksten
43 Dat is, met macht om de oordelen Gods uit te voeren, zo in het straffen van de verachters Zijns Woords, dien hetzelve een reuk des doods is, als in het aannemen van de boetvaardige zondaren, dien het is een reuk des levens, 2 Kor. 2:16. verwijsteksten
q Matth. 13:13. verwijsteksten
44 Dat is, die hun geestelijke blindheid kennen en begeren daarvan verlost te worden.
45 Dat is, tot de rechte en zaligmakende kennis Gods mogen gebracht worden.
46 Dat is, die zich laten voorstaan dat zij deze kennis hebben, die zij nochtans niet recht hebben, Rom. 1:22; 2:18. verwijsteksten
47 Dat is, dat zij het licht des Evangelies verachtende, door Gods rechtvaardig oordeel in hun blindheid gelaten en meer en meer verhard worden. Zie Ps. 69:24. Jes. 6:9. Matth. 13:14. verwijsteksten
   
40 καὶ ἤκουσαν ἐκ τῶν Φαρισαίων ταῦτα οἱ ὄντες μετ’ αὐτοῦ, καὶ εἶπον αὐτῷ, Μὴ καὶ ἡμεῖς τυφλοί ἐσμεν; 40 En dit hoorden enigen uit de farizeeën, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind?
41 εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Εἰ τυφλοὶ ἦτε, οὐκ ἂν εἴχετε ἁμαρτίαν· νῦν δὲ λέγετε ὅτι Βλέπομεν· ἡ οὖν ἁμαρτία ὑμῶν μένει. 41 Jezus zeide tot hen: 48Indien gij blind waart, zo zoudt gij 49geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo 50blijft dan uw zonde.
48 Dat is, indien gij uit enkel onwetendheid Mijn leer niet aannaamt; of: indien gij uw onwetendheid en blindheid kendet.
49 Dat is, geen zo grote en ongeneeslijke zonde, Joh. 15:22. verwijsteksten
50 Namelijk op u liggende als een ongeneeslijke ziekte.

Einde Johannes 9