Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De blindgeborene |
1 Καὶ παράγων εἶδεν ἄνθρωπον τυφλὸν ἐκ γενετῆς. | | 1 EN voorbijgaande, zag Hij een mens, blind van de geboorte af. |
2 καὶ ἠρώτησαν αὐτὸν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ λέγοντες, Ῥαββί, τίς ἥμαρτεν, οὗτος ἢ οἱ γονεῖς αὐτοῦ, ἵνα τυφλὸς γεννηθῇ; | | 2 En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden? |
3 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς, Οὔτε οὗτος ἥμαρτεν οὔτε οἱ γονεῖς αὐτοῦ· ἀλλ’ ἵνα φανερωθῇ τὰ ἔργα τοῦ Θεοῦ ἐν αὐτῷ. | | 3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, amaar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. a Joh. 11:4. a Joh. 11:4 En Jezus dat horende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods; opdat de Zone Gods door dezelve verheerlijkt worde. |
4 ἐμὲ δεῖ ἐργάζεσθαι τὰ ἔργα τοῦ πέμψαντός με ἕως ἡμέρα ἐστίν· ἔρχεται νύξ, ὅτε οὐδεὶς δύναται ἐργάζεσθαι. | | 4 bIk moet werken de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan. b Joh. 5:19. b Joh. 5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. |
5 ὅταν ἐν τῷ κόσμῳ ὦ, φῶς εἰμι τοῦ κόσμου. | | 5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik chet Licht der wereld. c Jes. 42:6. Luk. 2:32. Joh. 1:9; 8:12; 12:35, 46. Hand. 13:47. c Jes. 42:6 Ik, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen; en Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven tot een Verbond des volks, tot een Licht der heidenen, Luk. 2:32 Een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël. Joh. 1:9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld. Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Joh. 12:35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. Joh. 12:46 Ik ben een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve. Hand. 13:47 Want alzo heeft ons de Heere geboden, zeggende: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. |
6 ταῦτα εἰπών, ἔπτυσε χαμαί, καὶ ἐποίησε πηλὸν ἐκ τοῦ πτύσματος, καὶ ἐπέχρισε τὸν πηλὸν ἐπὶ τοὺς ὀφθαλμοὺς τοῦ τυφλοῦ, | | 6 Dit gezegd hebbende, dspoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de ogen des blinden, d Mark. 8:23. d Mark. 8:23 En de hand des blinden genomen hebbende, leidde Hij hem uit buiten het vlek en spoog in zijn ogen en legde de handen op hem en vraagde hem of hij iets zag. |
7 καὶ εἶπεν αὐτῷ, Ὕπαγε νίψαι εἰς τὴν κολυμβήθραν τοῦ Σιλωάμ (ὃ ἑρμηνεύεται, ἀπεσταλμένος). ἀπῆλθεν οὖν καὶ ἐνίψατο, καὶ ἦλθε βλέπων. | | 7 En zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Silóam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende. |
8 οἱ οὖν γείτονες καὶ οἱ θεωροῦντες αὐτὸν τὸ πρότερον ὅτι τυφλὸς ἦν, ἔλεγον, Οὐχ οὗτός ἐστιν ὁ καθήμενος καὶ προσαιτῶν; | | 8 De geburen dan, en die hem tevoren gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze niet die zat een bedelde? e Hand. 3:2. e Hand. 3:2 En een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om een aalmoes te begeren van degenen die in den tempel gingen; |
9 ἄλλοι ἔλεγον ὅτι Οὗτός ἐστιν· ἄλλοι δὲ ὅτι Ὅμοιος αὐτῷ ἐστιν. ἐκεῖνος ἔλεγεν ὅτι Ἐγώ εἰμι. | | 9 Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het. |
10 ἔλεγον οὖν αὐτῷ, Πῶς ἀνεῴχθησάν *σοι οἱ ὀφθαλμοί; * σοι B, Elz | σου St, Sc, M | | 10 Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn u de ogen geopend? |
11 ἀπεκρίθη ἐκεῖνος καὶ εἶπεν, Ἄνθρωπος λεγόμενος Ἰησοῦς πηλὸν ἐποίησε, καὶ ἐπέχρισέ μου τοὺς ὀφθαλμούς, καὶ εἶπέ μοι, Ὕπαγε εἰς τὴν κολυμβήθραν τοῦ Σιλωάμ, καὶ νίψαι. ἀπελθὼν δὲ καὶ νιψάμενος, ἀνέβλεψα. | | 11 Hij antwoordde en zeide: De Mens genaamd Jezus maakte slijk en bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het badwater Silóam en was u. En ik ging heen en wies mij, en ik werd ziende. |
12 εἶπον οὖν αὐτῷ, Ποῦ ἐστιν ἐκεῖνος; λέγει, Οὐκ οἶδα. | | 12 Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet. |
13 Ἄγουσιν αὐτὸν πρὸς τοὺς Φαρισαίους, τόν ποτε τυφλόν. | | 13 Zij brachten hem tot de farizeeën, hem namelijk die tevoren blind geweest was. |
14 ἦν δὲ σάββατον ὅτε τὸν πηλὸν ἐποίησεν ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἀνέῳξεν αὐτοῦ τοὺς ὀφθαλμούς. | | 14 fEn het was sabbat als Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. f Matth. 12:1. Mark. 2:23. Luk. 6:1. Joh. 5:9. f Matth. 12:1 IN dien tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide, en Zijn discipelen hadden honger en begonnen aren te plukken en te eten. Mark. 2:23 En het geschiedde dat Hij op een sabbatdag door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen al gaande aren te plukken. Luk. 6:1 EN het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging, en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen. Joh. 5:9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. En het was sabbat op denzelven dag. |
15 πάλιν οὖν ἠρώτων αὐτὸν καὶ οἱ Φαρισαῖοι, πῶς ἀνέβλεψεν. ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, Πηλὸν ἐπέθηκεν ἐπὶ τοὺς ὀφθαλμούς μου, καὶ ἐνιψάμην, καὶ βλέπω. | | 15 De farizeeën dan vraagden hem ook wederom hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik wies mij, en ik zie. |
16 ἔλεγον οὖν ἐκ τῶν Φαρισαίων τινές, Οὗτος ὁ ἄνθρωπος οὐκ ἔστι παρὰ τοῦ Θεοῦ, ὅτι τὸ σάββατον οὐ τηρεῖ. ἄλλοι ἔλεγον, Πῶς δύναται ἄνθρωπος ἁμαρτωλὸς τοιαῦτα σημεῖα ποιεῖν; καὶ σχίσμα ἦν ἐν αὐτοῖς. | | 16 Sommigen dan uit de farizeeën zeiden: Deze Mens is van God niet, want Hij houdt den sabbat niet. Anderen zeiden: gHoe kan een mens die
een zondaar is, zulke tekenen doen? hEn er was tweedracht onder hen. g vers 33. Joh. 3:2. h Joh. 7:12; 10:19. g vers 33 Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen. Joh. 3:2 Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten dat Gij zijt een Leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen die Gij doet, zo God met hem niet is. h Joh. 7:12 En er was veel gemurmel van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: Hij is goed. En anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare. Joh. 10:19 Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil. |
17 λέγουσι τῷ τυφλῷ πάλιν, Σὺ τί λέγεις περὶ αὐτοῦ, ὅτι ἤνοιξέ σου τοὺς ὀφθαλμούς; ὁ δὲ εἶπεν ὅτι Προφήτης ἐστίν. | | 17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem, dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: iHij is een profeet. i Luk. 7:16; 24:19. Joh. 4:19; 6:14. i Luk. 7:16 En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht. Luk. 24:19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk; Joh. 4:19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie dat Gij een profeet zijt. Joh. 6:14 De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. |
18 οὐκ ἐπίστευσαν οὖν οἱ Ἰουδαῖοι περὶ αὐτοῦ, ὅτι τυφλὸς ἦν καὶ ἀνέβλεψεν, ἕως ὅτου ἐφώνησαν τοὺς γονεῖς αὐτοῦ τοῦ ἀναβλέψαντος, | | 18 De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was en ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders desgenen die ziende geworden was. |
19 καὶ ἠρώτησαν αὐτοὺς λέγοντες, Οὗτός ἐστιν ὁ υἱὸς ὑμῶν, ὃν ὑμεῖς λέγετε ὅτι τυφλὸς ἐγεννήθη; πῶς οὖν ἄρτι βλέπει; | | 19 En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, welken gij zegt dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu? |
20 ἀπεκρίθησαν αὐτοῖς οἱ γονεῖς αὐτοῦ καὶ εἶπον, Οἴδαμεν ὅτι οὗτός ἐστιν ὁ υἱὸς ἡμῶν, καὶ ὅτι τυφλὸς ἐγεννήθη· | | 20 Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is; |
21 πῶς δὲ νῦν βλέπει, οὐκ οἴδαμεν· ἢ τίς ἤνοιξεν αὐτοῦ τοὺς ὀφθαλμούς, ἡμεῖς οὐκ οἴδαμεν· αὐτὸς ἡλικίαν ἔχει· αὐτὸν ἐρωτήσατε, αὐτὸς περὶ αὐτοῦ λαλήσει. | | 21 Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven; hij zal van zichzelven spreken. |
22 ταῦτα εἶπον οἱ γονεῖς αὐτοῦ, ὅτι ἐφοβοῦντο τοὺς Ἰουδαίους· ἤδη γὰρ συνετέθειντο οἱ Ἰουδαῖοι, ἵνα ἐάν τις αὐτὸν ὁμολογήσῃ Χριστόν, ἀποσυνάγωγος γένηται. | | 22 Dit zeiden zijn ouders komdat zij de Joden vreesden. lWant de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. k Joh. 7:13; 12:42. l Joh. 12:42. k Joh. 7:13 Nochtans sprak niemand vrijmoediglijk van Hem, om de vreze der Joden. Joh. 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. l Joh. 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. |
23 διὰ τοῦτο οἱ γονεῖς αὐτοῦ εἶπον ὅτι Ἡλικίαν ἔχει, αὐτὸν ἐρωτήσατε. | | 23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven. |
24 ἐφώνησαν οὖν ἐκ δευτέρου τὸν ἄνθρωπον ὃς ἦν τυφλός, καὶ εἶπον αὐτῷ, Δὸς δόξαν τῷ Θεῷ· ἡμεῖς οἴδαμεν ὅτι ὁ ἄνθρωπος οὗτος ἁμαρτωλός ἐστιν. | | 24 Zij dan riepen voor de tweede maal den mens die blind geweest was, en zeiden tot hem: mGeef God de eer; wij weten dat deze Mens een zondaar is. m Joz. 7:19. m Joz. 7:19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet. |
25 ἀπεκρίθη οὖν ἐκεῖνος καὶ εἶπεν, Εἰ ἁμαρτωλός ἐστιν, οὐκ οἶδα· ἓν οἶδα, ὅτι τυφλὸς ὤν, ἄρτι βλέπω. | | 25 Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. |
26 εἶπον δὲ αὐτῷ πάλιν, Τί ἐποίησέ σοι; πῶς ἤνοιξέ σου τοὺς ὀφθαλμούς; | | 26 En zij zeiden wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? |
27 ἀπεκρίθη αὐτοῖς, Εἶπον ὑμῖν ἤδη, καὶ οὐκ ἠκούσατε, τί πάλιν θέλετε ἀκούειν; μὴ καὶ ὑμεῖς θέλετε αὐτοῦ μαθηταὶ γενέσθαι; | | 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede gezegd en gij hebt het niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook Zijn discipelen worden? |
28 ἐλοιδόρησαν οὖν αὐτόν, καὶ εἶπον, Σὺ εἶ μαθητὴς ἐκείνου· ἡμεῖς δὲ τοῦ Μωσέως ἐσμὲν μαθηταί. | | 28 Zij gaven hem dan scheldwoorden en zeiden: Gij zijt Zijn discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes. |
29 ἡμεῖς οἴδαμεν ὅτι Μωσῇ λελάληκεν ὁ Θεός· τοῦτον δὲ οὐκ οἴδαμεν πόθεν ἐστίν. | | 29 Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft; maar Dezen weten wij niet vanwaar Hij is. |
30 ἀπεκρίθη ὁ ἄνθρωπος καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ἐν γὰρ τούτῳ θαυμαστόν ἐστιν, ὅτι ὑμεῖς οὐκ οἴδατε πόθεν ἐστί, καὶ ἀνέῳξέ μου τοὺς ὀφθαλμούς. | | 30 De mens antwoordde en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet vanwaar Hij is, en nochtans heeft Hij mijn ogen geopend. |
31 οἴδαμεν δὲ ὅτι ἁμαρτωλῶν ὁ Θεὸς οὐκ ἀκούει· ἀλλ’ ἐάν τις θεοσεβὴς ᾖ, καὶ τὸ θέλημα αὐτοῦ ποιῇ, τούτου ἀκούει. | | 31 nEn wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. n Spr. 15:29; 28:9. Jes. 1:15. Micha 3:4. n Spr. 15:29 De HEERE is verre van de goddelozen; maar het gebed der rechtvaardigen zal Hij verhoren. Spr. 28:9 Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn. Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Micha 3:4 Alsdan zullen zij roepen tot den HEERE, doch Hij zal hen niet verhoren; maar zal Zijn aangezicht te dien tijde voor hen verbergen, gelijk als zij hun handelingen kwaad gemaakt hebben. |
32 ἐκ τοῦ αἰῶνος οὐκ ἠκούσθη ὅτι ἤνοιξέ τις ὀφθαλμοὺς τυφλοῦ γεγεννημένου. | | 32 Van alle eeuw is het niet gehoord dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft. |
33 εἰ μὴ ἦν οὗτος παρὰ Θεοῦ, οὐκ ἠδύνατο ποιεῖν οὐδέν. | | 33 Indien Deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen. |
34 ἀπεκρίθησαν καὶ εἶπον αὐτῷ, Ἐν ἁμαρτίαις σὺ ἐγεννήθης ὅλος, καὶ σὺ διδάσκεις ἡμᾶς; καὶ ἐξέβαλον αὐτὸν ἔξω. | | 34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit. |
35 Ἤκουσεν ὁ Ἰησοῦς ὅτι ἐξέβαλον αὐτὸν ἔξω· καὶ εὑρὼν αὐτόν, εἶπεν αὐτῷ, Σὺ πιστεύεις εἰς τὸν Υἱὸν τοῦ Θεοῦ; | | 35 Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zone Gods? |
36 ἀπεκρίθη ἐκεῖνος καὶ εἶπε, Τίς ἐστι, Κύριε, ἵνα πιστεύσω εἰς αὐτόν; | | 36 Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? |
37 εἶπε δὲ αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Καὶ ἑώρακας αὐτόν, καὶ ὁ λαλῶν μετὰ σοῦ ἐκεῖνός ἐστιν. | | 37 En Jezus zeide tot hem: En gij hebt Hem gezien, oen Die met u spreekt, Dezelve is het. o Joh. 4:26. o Joh. 4:26 Jezus zeide tot haar: Ik ben het, Die met u spreek. |
38 ὁ δὲ ἔφη, Πιστεύω, Κύριε· καὶ προσεκύνησεν αὐτῷ. | | 38 En hij zeide: Ik geloof, Heere. En hij aanbad Hem. |
39 καὶ εἶπεν ὁ Ἰησοῦς, Εἰς κρίμα ἐγὼ εἰς τὸν κόσμον τοῦτον ἦλθον, ἵνα οἱ μὴ βλέποντες βλέπωσι, καὶ οἱ βλέποντες τυφλοὶ γένωνται. | | 39 En Jezus zeide: pIk ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, qopdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. p Joh. 3:17; 12:47. q Matth. 13:13. p Joh. 3:17 Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden. Joh. 12:47 En indien iemand Mijn woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make. q Matth. 13:13 Daarom spreek Ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan. |
40 καὶ ἤκουσαν ἐκ τῶν Φαρισαίων ταῦτα οἱ ὄντες μετ’ αὐτοῦ, καὶ εἶπον αὐτῷ, Μὴ καὶ ἡμεῖς τυφλοί ἐσμεν; | | 40 En dit hoorden enigen uit de farizeeën, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind? |
41 εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Εἰ τυφλοὶ ἦτε, οὐκ ἂν εἴχετε ἁμαρτίαν· νῦν δὲ λέγετε ὅτι Βλέπομεν· ἡ οὖν ἁμαρτία ὑμῶν μένει. | | 41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde. |