Statenvertaling.nl

codex alexandrinus

Johannes 8 – Griekse tekst en Statenvertaling

Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Weergave: Grieks en Statenvertaling zonder kanttekeningen
Grieks en Statenvertaling met kanttekeningen

Johannes 8

 De overspelige vrouw
1 Ἰησοῦς δὲ ἐπορεύθη εἰς τὸ ὄρος τῶν ἐλαιῶν. 1 MAAR Jezus ging naar den Olijfberg.
2 ὄρθρου δὲ πάλιν παρεγένετο εἰς τὸ ἱερόν, καὶ πᾶς ὁ λαὸς ἤρχετο πρὸς αὐτόν· καὶ καθίσας ἐδίδασκεν αὐτούς. 2 En des morgens vroeg kwam Hij wederom in den tempel, en al het volk kwam tot Hem; en nedergezeten zijnde, leerde Hij hen.
3 ἄγουσι δὲ οἱ γραμματεῖς καὶ οἱ Φαρισαῖοι πρὸς αὐτὸν γυναῖκα ἐν μοιχείᾳ κατειλημμένην, καὶ στήσαντες αὐτὴν ἐν μέσῳ, 3 En de schriftgeleerden en de farizeeën brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen.
4 λέγουσιν αὐτῷ, Διδάσκαλε, αὕτη ἡ γυνὴ κατειλήφθη ἐπαυτοφώρῳ μοιχευομένη. 4 En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot Hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande.
5 ἐν δὲ τῷ νόμῳ Μωσῆς ἡμῖν ἐνετείλατο τὰς τοιαύτας λιθοβολεῖσθαι· σὺ οὖν τί λέγεις; 5 aEn Mozes heeft ons in de Wet geboden dat dezulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij? a Lev. 20:10. Deut. 22:22. verwijsteksten
6 τοῦτο δὲ ἔλεγον πειράζοντες αὐτόν, ἵνα ἔχωσι κατηγορεῖν αὐτοῦ. ὁ δὲ Ἰησοῦς κάτω κύψας, τῷ δακτύλῳ ἔγραφεν εἰς τὴν *γῆν.
* γῆν St, B, Elz, M-pt | γῆν, μὴ προσποιούμενος Sc, M-pt
6 En dit zeiden zij, Hem verzoekende, opdat zij iets hadden om Hem te beschuldigen. Maar Jezus nederbukkende, schreef met den vinger in de aarde.
7 ὡς δὲ ἐπέμενον ἐρωτῶντες αὐτόν, ἀνακύψας εἶπε πρὸς αὐτούς, Ὁ ἀναμάρτητος ὑμῶν, πρῶτος τὸν λίθον ἐπ’ αὐτῇ βαλέτω. 7 En als zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: bDie van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar. b Deut. 17:7. verwijsteksten
8 καὶ πάλιν κάτω κύψας ἔγραφεν εἰς τὴν γῆν. 8 En wederom nederbukkende, schreef Hij in de aarde.
9 οἱ δέ, ἀκούσαντες, καὶ ὑπὸ τῆς συνειδήσεως ἐλεγχόμενοι, ἐξήρχοντο εἷς καθ’ εἷς, ἀρξάμενοι ἀπὸ τῶν πρεσβυτέρων ἕως τῶν ἐσχάτων· καὶ κατελείφθη μόνος ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἡ γυνὴ ἐν μέσῳ ἑστῶσα. 9 Maar zij dit horende, en van hun consciëntie overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den ander, beginnende van de oudsten tot de laatsten; en Jezus werd alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande.
10 ἀνακύψας δὲ ὁ Ἰησοῦς, καὶ μηδένα θεασάμενος πλὴν τῆς γυναικός, εἶπεν αὐτῇ, Ἡ γυνή, ποῦ εἰσιν ἐκεῖνοι οἱ κατήγοροί σου; οὐδείς σε κατέκρινεν; 10 En Jezus Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
11 ἡ δὲ εἶπεν, Οὐδείς, Κύριε. εἶπε δὲ αὐτῇ ὁ Ἰησοῦς, Οὐδὲ ἐγώ σε κατακρίνω· πορεύου καὶ μηκέτι ἁμάρτανε. 11 En zij zeide: Niemand, Heere. En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen en czondig niet meer. c Joh. 5:14. verwijsteksten
  
Jezus het Licht der wereld
12 Πάλιν οὖν ὁ Ἰησοῦς αὐτοῖς ἐλάλησε λέγων, Ἐγώ εἰμι τὸ φῶς τοῦ κόσμου· ὁ ἀκολουθῶν ἐμοὶ οὐ μὴ περιπατήσει ἐν τῇ σκοτίᾳ, ἀλλ’ ἕξει τὸ φῶς τῆς ζωῆς. 12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: dIk ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. d Jes. 42:16. Joh. 1:9; 9:5; 12:35, 36. verwijsteksten
13 εἶπον οὖν αὐτῷ οἱ Φαρισαῖοι, Σὺ περὶ σεαυτοῦ μαρτυρεῖς· ἡ μαρτυρία σου οὐκ ἔστιν ἀληθής. 13 De farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelven; Uw getuigenis is niet waarachtig.
14 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Κἂν ἐγὼ μαρτυρῶ περὶ ἐμαυτοῦ, ἀληθής ἐστιν ἡ μαρτυρία μου· ὅτι οἶδα πόθεν ἦλθον, καὶ ποῦ ὑπάγω· ὑμεῖς δὲ οὐκ οἴδατε πόθεν ἔρχομαι, καὶ ποῦ ὑπάγω. 14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: eHoewel Ik van Mijzelven getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis waarachtig; want Ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heen ga; maar gijlieden weet niet vanwaar Ik kom en waar Ik heen ga. e Joh. 5:31. verwijsteksten
15 ὑμεῖς κατὰ τὴν σάρκα κρίνετε· ἐγὼ οὐ κρίνω οὐδένα. 15 Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand.
16 καὶ ἐὰν κρίνω δὲ ἐγώ, ἡ κρίσις ἡ ἐμὴ ἀληθής ἐστιν· ὅτι μόνος οὐκ εἰμί, ἀλλ’ ἐγὼ καὶ ὁ πέμψας με Πατήρ. 16 En indien Ik ook oordeel, Mijn oordeel is waarachtig; want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader, Die Mij gezonden heeft.
17 καὶ ἐν τῷ νόμῳ δὲ τῷ ὑμετέρῳ γέγραπται ὅτι δύο ἀνθρώπων ἡ μαρτυρία ἀληθής ἐστιν. 17 fEn er is ook in uw Wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is. f Num. 35:30. Deut. 17:6; 19:15. Matth. 18:16. 2 Kor. 13:1. Hebr. 10:28. verwijsteksten
18 ἐγώ εἰμι ὁ μαρτυρῶν περὶ ἐμαυτοῦ, καὶ μαρτυρεῖ περὶ ἐμοῦ ὁ πέμψας με Πατήρ. 18 Ik ben het Die van Mijzelven getuig, en gde Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. g Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11; 9:7. Luk. 3:22; 9:35. Joh. 1:33; 5:37; 6:27. verwijsteksten
19 ἔλεγον οὖν αὐτῷ, Ποῦ ἐστιν ὁ Πατήρ σου; ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς, Οὔτε ἐμὲ οἴδατε, οὔτε τὸν Πατέρα μου· εἰ ἐμὲ ᾔδειτε, καὶ τὸν Πατέρα μου ᾔδειτε ἄν. 19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: hGij kent noch Mij, noch Mijn Vader; iindien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen. h Joh. 16:3. i Joh. 14:9. verwijsteksten
20 ταῦτα τὰ ῥήματα ἐλάλησεν ὁ Ἰησοῦς ἐν τῷ γαζοφυλακίῳ, διδάσκων ἐν τῷ ἱερῷ· καὶ οὐδεὶς ἐπίασεν αὐτόν, ὅτι οὔπω ἐληλύθει ἡ ὥρα αὐτοῦ. 20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, lerende in den tempel; ken niemand greep Hem, want Zijn ure was nog niet gekomen. k Joh. 7:30. verwijsteksten
21 Εἶπεν οὖν πάλιν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἐγὼ ὑπάγω, καὶ ζητήσετέ με, καὶ ἐν τῇ ἁμαρτίᾳ ὑμῶν ἀποθανεῖσθε· ὅπου ἐγὼ ὑπάγω, ὑμεῖς οὐ δύνασθε ἐλθεῖν. 21 Jezus dan zeide wederom tot hen: lIk ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen. l Joh. 7:34; 13:33. verwijsteksten
22 ἔλεγον οὖν οἱ Ἰουδαῖοι, Μήτι ἀποκτενεῖ ἑαυτόν, ὅτι λέγει, Ὅπου ἐγὼ ὑπάγω, ὑμεῖς οὐ δύνασθε ἐλθεῖν; 22 De Joden dan zeiden: Zal Hij ook Zichzelven doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heen ga, kunt gijlieden niet komen?
23 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Ὑμεῖς ἐκ τῶν κάτω ἐστέ, ἐγὼ ἐκ τῶν ἄνω εἰμί· ὑμεῖς ἐκ τοῦ κόσμου τούτου ἐστέ, ἐγὼ οὐκ εἰμὶ ἐκ τοῦ κόσμου τούτου. 23 En Hij zeide tot hen: mGijlieden zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, Ik ben niet uit deze wereld. m Joh. 3:31. verwijsteksten
24 εἶπον οὖν ὑμῖν ὅτι ἀποθανεῖσθε ἐν ταῖς ἁμαρτίαις ὑμῶν· ἐὰν γὰρ μὴ πιστεύσητε ὅτι ἐγώ εἰμι, ἀποθανεῖσθε ἐν ταῖς ἁμαρτίαις ὑμῶν. 24 Ik heb u dan gezegd, ndat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven. n vers 21. verwijsteksten
25 ἔλεγον οὖν αὐτῷ, Σὺ τίς εἶ; καὶ εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Τὴν ἀρχὴν *ὅ τι καὶ λαλῶ ὑμῖν.
* ὅ τι B, Elz, Sc, M | ὅτι St
25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat Ik van den beginne ulieden ook zeg.
26 πολλὰ ἔχω περὶ ὑμῶν λαλεῖν καὶ κρίνειν· ἀλλ’ ὁ πέμψας με ἀληθής ἐστι, κἀγὼ ἃ ἤκουσα παρ’ αὐτοῦ, ταῦτα λέγω εἰς τὸν κόσμον. 26 Ik heb vele dingen van u te zeggen en te oordelen; maar Die Mij gezonden heeft, ois waarachtig; pen de dingen die Ik van Hem gehoord heb, dezelve spreek Ik tot de wereld. o Joh. 7:28. Rom. 3:4. p Joh. 15:15. verwijsteksten
27 οὐκ ἔγνωσαν ὅτι τὸν Πατέρα αὐτοῖς ἔλεγεν. 27 Zij verstonden niet dat Hij hun van den Vader sprak.
28 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ὅταν ὑψώσητε τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου, τότε γνώσεσθε ὅτι ἐγώ εἰμι, καὶ ἀπ’ ἐμαυτοῦ ποιῶ οὐδέν, ἀλλὰ καθὼς ἐδίδαξέ με ὁ Πατήρ μου, ταῦτα λαλῶ. 28 Jezus dan zeide tot hen: qWanneer gij den Zoon des mensen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat Ik Die ben, en dat Ik van Mijzelven niets doe; rmaar deze dingen spreek Ik, gelijk Mijn Vader Mij geleerd heeft. q Num. 21:9. 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14; 12:32. r Joh. 3:11; 7:16; 12:49; 14:10, 24. verwijsteksten
29 καὶ ὁ πέμψας με μετ’ ἐμοῦ ἐστιν· οὐκ ἀφῆκέ με μόνον ὁ Πατήρ, ὅτι ἐγὼ τὰ ἀρεστὰ αὐτῷ ποιῶ πάντοτε. 29 sEn Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is. s Joh. 14:10; 16:32. verwijsteksten
  
Abrahams kinderen
30 ταῦτα αὐτοῦ λαλοῦντος πολλοὶ ἐπίστευσαν εἰς αὐτόν. 30 Als Hij deze dingen sprak, tgeloofden velen in Hem. t Joh. 7:31. verwijsteksten
31 Ἔλεγεν οὖν ὁ Ἰησοῦς πρὸς τοὺς πεπιστευκότας αὐτῷ Ἰουδαίους, Ἐὰν ὑμεῖς μείνητε ἐν τῷ λόγῳ τῷ ἐμῷ, ἀληθῶς μαθηταί μου ἐστέ· 31 Jezus dan zeide tot de Joden die in Hem geloofden: Indien gijlieden in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen,
32 καὶ γνώσεσθε τὴν ἀλήθειαν, καὶ ἡ ἀλήθεια ἐλευθερώσει ὑμᾶς. 32 En zult de waarheid verstaan, ven de waarheid zal u vrijmaken. v Rom. 6:18. Gal. 5:1. 1 Petr. 2:16. verwijsteksten
33 ἀπεκρίθησαν αὐτῷ, Σπέρμα Ἀβραάμ ἐσμεν, καὶ οὐδενὶ δεδουλεύκαμεν πώποτε· πῶς σὺ λέγεις ὅτι Ἐλεύθεροι γενήσεσθε; 33 Zij antwoordden Hem: xWij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: Gij zult vrij worden? x Matth. 3:9. verwijsteksten
34 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὅτι πᾶς ὁ ποιῶν τὴν ἁμαρτίαν δοῦλός ἐστι τῆς ἁμαρτίας. 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een iegelijk die de zonde doet, yis een dienstknecht der zonde. y Rom. 6:20. 2 Petr. 2:19. verwijsteksten
35 ὁ δὲ δοῦλος οὐ μένει ἐν τῇ οἰκίᾳ εἰς τὸν αἰῶνα· ὁ υἱὸς μένει εἰς τὸν αἰῶνα. 35 En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk.
36 ἐὰν οὖν ὁ Υἱὸς ὑμᾶς ἐλευθερώσῃ, ὄντως ἐλεύθεροι ἔσεσθε. 36 zIndien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn. z Rom. 8:2. verwijsteksten
37 οἶδα ὅτι σπέρμα Ἀβραάμ ἐστε· ἀλλὰ ζητεῖτέ με ἀποκτεῖναι, ὅτι ὁ λόγος ὁ ἐμὸς οὐ χωρεῖ ἐν ὑμῖν. 37 Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt Mij te doden, want Mijn woord heeft in u geen plaats.
38 ἐγὼ ὃ ἑώρακα παρὰ τῷ Πατρί μου, λαλῶ· καὶ ὑμεῖς οὖν ὃ ἑωράκατε παρὰ τῷ πατρὶ ὑμῶν, ποιεῖτε. 38 aIk spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb; gij doet dan ook wat gij bij uw vader gezien hebt. a Joh. 3:11; 7:16; 12:49; 14:10, 24. verwijsteksten
39 ἀπεκρίθησαν καὶ εἶπον αὐτῷ, Ὁ πατὴρ ἡμῶν Ἀβραάμ ἐστι. λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Εἰ τέκνα τοῦ Ἀβραὰμ ἦτε, τὰ ἔργα τοῦ Ἀβραὰμ ἐποιεῖτε ἄν. 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: bIndien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. b Rom. 2:28; 9:7. verwijsteksten
40 νῦν δὲ ζητεῖτέ με ἀποκτεῖναι, ἄνθρωπον ὃς τὴν ἀλήθειαν ὑμῖν λελάληκα, ἣν ἤκουσα παρὰ τοῦ Θεοῦ· τοῦτο Ἀβραὰμ οὐκ ἐποίησεν. 40 Maar nu zoekt gij Mij te doden, een Mens cDie u de waarheid gesproken heeft, welke Ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. c Joh. 17:17. verwijsteksten
41 ὑμεῖς ποιεῖτε τὰ ἔργα τοῦ πατρὸς ὑμῶν. εἶπον οὖν αὐτῷ, Ἡμεῖς ἐκ πορνείας οὐ γεγεννήμεθα· ἕνα Πατέρα ἔχομεν, τὸν Θεόν. 41 Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben één Vader, namelijk God.
42 *εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Εἰ ὁ Θεὸς Πατὴρ ὑμῶν ἦν, ἠγαπᾶτε ἂν ἐμέ· ἐγὼ γὰρ ἐκ τοῦ Θεοῦ ἐξῆλθον καὶ ἥκω· οὐδὲ γὰρ ἀπ’ ἐμαυτοῦ ἐλήλυθα, ἀλλ’ ἐκεῖνός με ἀπέστειλε.
* εἶπεν οὖν St, B, Elz, M | εἶπεν Sc
42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader ware, zo zoudt gij Mij liefhebben; want Ik ben van God uitgegaan, en kom van Hem. dWant Ik ben ook van Mijzelven niet gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. d Joh. 5:43; 7:29. verwijsteksten
43 διατί τὴν λαλιὰν τὴν ἐμὴν οὐ γινώσκετε; ὅτι οὐ δύνασθε ἀκούειν τὸν λόγον τὸν ἐμόν. 43 Waarom kent gij Mijn spraak niet? Het is omdat gij Mijn woord niet kunt horen.
44 ὑμεῖς ἐκ πατρὸς τοῦ διαβόλου ἐστέ, καὶ τὰς ἐπιθυμίας τοῦ πατρὸς ὑμῶν θέλετε ποιεῖν. ἐκεῖνος ἀνθρωποκτόνος ἦν ἀπ’ ἀρχῆς, καὶ ἐν τῇ ἀληθείᾳ οὐχ ἕστηκεν, ὅτι οὐκ ἔστιν ἀλήθεια ἐν αὐτῷ. ὅταν λαλῇ τὸ ψεῦδος, ἐκ τῶν ἰδίων λαλεῖ· ὅτι ψεύστης ἐστὶ καὶ ὁ πατὴρ αὐτοῦ. 44 eGij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. fDie was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid gniet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. e 1 Joh. 3:8. f Gen. 3:1. 2 Kor. 11:3. 1 Joh. 3:8. g Jud. vs. 6. verwijsteksten
45 ἐγὼ δὲ ὅτι τὴν ἀλήθειαν λέγω, οὐ πιστεύετέ μοι. 45 Maar Mij, omdat Ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet.
46 τίς ἐξ ὑμῶν ἐλέγχει με περὶ ἁμαρτίας; εἰ δὲ ἀλήθειαν λέγω, διατί ὑμεῖς οὐ πιστεύετέ μοι; 46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? En indien Ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij Mij niet?
47 ὁ ὢν ἐκ τοῦ Θεοῦ τὰ ῥήματα τοῦ Θεοῦ ἀκούει· διὰ τοῦτο ὑμεῖς οὐκ ἀκούετε, ὅτι ἐκ τοῦ Θεοῦ οὐκ ἐστέ. 47 hDie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt. h Joh. 6:37; 10:26, 27. 1 Joh. 4:6. verwijsteksten
  
Abrahams Meerdere
48 ἀπεκρίθησαν οὖν οἱ Ἰουδαῖοι καὶ εἶπον αὐτῷ, Οὐ καλῶς λέγομεν ἡμεῖς ὅτι Σαμαρείτης εἶ σύ, καὶ δαιμόνιον ἔχεις; 48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet wel, dat Gij een Samaritaan zijt ien den duivel hebt? i Joh. 7:20; 10:20. verwijsteksten
49 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς, Ἐγὼ δαιμόνιον οὐκ ἔχω, ἀλλὰ τιμῶ τὸν Πατέρα μου, καὶ ὑμεῖς ἀτιμάζετέ με. 49 Jezus antwoordde: Ik heb den duivel niet, kmaar Ik eer Mijn Vader, en gij onteert Mij. k Joh. 7:18. verwijsteksten
50 ἐγὼ δὲ οὐ ζητῶ τὴν δόξαν μου· ἔστιν ὁ ζητῶν καὶ κρίνων. 50 Doch Ik zoek Mijn eer niet; er is Een Die ze zoekt en oordeelt.
51 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐάν τις τὸν λόγον τὸν ἐμὸν τηρήσῃ, θάνατον οὐ μὴ θεωρήσῃ εἰς τὸν αἰῶνα. 51 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: lZo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid. l Joh. 5:24; 11:25. verwijsteksten
52 εἶπον οὖν αὐτῷ οἱ Ἰουδαῖοι, Νῦν ἐγνώκαμεν ὅτι δαιμόνιον ἔχεις. Ἀβραὰμ ἀπέθανε καὶ οἱ προφῆται, καὶ σὺ λέγεις, Ἐάν τις τὸν λόγον μου τηρήσῃ, οὐ μὴ γεύσεται θανάτου εἰς τὸν αἰῶνα. 52 De Joden dan zeiden tot Hem: Nu bekennen wij dat Gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de profeten; en zegt Gij: Zo iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid?
53 μὴ σὺ μείζων εἶ τοῦ πατρὸς ἡμῶν Ἀβραάμ, ὅστις ἀπέθανε; καὶ οἱ προφῆται ἀπέθανον· τίνα σεαυτὸν σὺ ποιεῖς; 53 Zijt Gij meerder dan onze vader Abraham, mwelke gestorven is? En de profeten zijn gestorven; wien maakt Gij Uzelven? m Hebr. 11:13. verwijsteksten
54 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς, Ἐὰν ἐγὼ δοξάζω ἐμαυτόν, ἡ δόξα μου οὐδέν ἐστιν· ἔστιν ὁ Πατήρ μου ὁ δοξάζων με, ὃν ὑμεῖς λέγετε ὅτι Θεὸς ὑμῶν ἐστι, 54 Jezus antwoordde: Indien Ik Mijzelven eer, zo is Mijn eer niets; Mijn Vader is het Die Mij eert, Welken gij zegt dat uw God is.
55 καὶ οὐκ ἐγνώκατε αὐτόν· ἐγὼ δὲ οἶδα αὐτόν, καὶ ἐὰν εἴπω ὅτι οὐκ οἶδα αὐτόν, ἔσομαι ὅμοιος ὑμῶν, ψεύστης· ἀλλ’ οἶδα αὐτόν, καὶ τὸν λόγον αὐτοῦ τηρῶ. 55 En gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem; en indien Ik zeg dat Ik Hem niet ken, zo zal Ik ulieden gelijk zijn, dat is een leugenaar; maar Ik ken Hem en bewaar Zijn woord.
56 Ἀβραὰμ ὁ πατὴρ ὑμῶν ἠγαλλιάσατο ἵνα ἴδῃ τὴν ἡμέραν τὴν ἐμήν, καὶ εἶδε καὶ ἐχάρη. 56 Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, nopdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest. n Gen. 17:17. Luk. 10:24. Hebr. 11:13. verwijsteksten
57 εἶπον οὖν οἱ Ἰουδαῖοι πρὸς αὐτόν, Πεντήκοντα ἔτη οὔπω ἔχεις, καὶ Ἀβραὰμ ἑώρακας; 57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren, en hebt Gij Abraham gezien?
58 εἶπεν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, πρὶν Ἀβραὰμ γενέσθαι, ἐγώ εἰμι. 58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.
59 ἦραν οὖν λίθους ἵνα βάλωσιν ἐπ’ αὐτόν· Ἰησοῦς δὲ ἐκρύβη, καὶ ἐξῆλθεν ἐκ τοῦ ἱεροῦ, διελθὼν διὰ μέσου αὐτῶν· καὶ παρῆγεν οὕτως. 59 oZij namen dan stenen op, dat zij ze op Hem wierpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit den tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij. o Luk. 4:29. Joh. 10:31, 39; 11:8. verwijsteksten

Einde Johannes 8