Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus spijzigt met vijf broden en twee vissen vijfduizend mannen. 14 Die Hem daarover tot een koning willen maken, maar Hij ontwijkt hen. 16 Wandelt in den nacht op de zee, en komt tot Zijn discipelen in het schip. 22 Wordt van de schare gezocht, en te Kapernaüm gevonden. 26 Welke Hij vermaant te zoeken de onvergankelijke spijze, die door het geloof te vinden is. 41 Waarover de Joden murmureren. 43 Welken Christus antwoordt dat het geloof in Hem van den Vader komt, en leert dat Zijn vlees de ware spijze en Zijn bloed de ware drank is, die men eten en drinken moet om het eeuwige leven te verkrijgen. 59 Aan welke leer velen Zijner discipelen te Kapernaüm zich stoten. 61 Waarom Christus hen onderricht van den rechten zin Zijner woorden. 66 Velen Zijner discipelen verlaten Hem. 67 Petrus en de andere apostelen bekennen dat Hij de woorden des levens heeft, en blijven bij Hem. 70 Doch Christus verklaart dat een van hen een duivel was. |
| | De eerste wonderbare spijziging |
1 Μετὰ ταῦτα ἀπῆλθεν ὁ Ἰησοῦς πέραν τῆς θαλάσσης τῆς Γαλιλαίας, τῆς Τιβεριάδος. | | 1 NA dezen vertrok Jezus 1over de Zee van Galiléa, welke is de
2Zee van Tibérias. |
| 1 Dat is, over een schoot of inham van het meer; want Bethsaïda lag aan dezelfde zijde van het meer waaraan Tiberias lag. Zie Matth. 14:13. Luk. 9:10. |
| Matth. 14:13 En als Jezus dit hoorde, vertrok Hij vandaar te scheep naar een woeste plaats alleen; en de scharen, dat horende, zijn Hem te voet gevolgd uit de steden. Luk. 9:10 En de apostelen wedergekeerd zijnde, verhaalden Hem al wat zij gedaan hadden. En Hij nam hen mede en vertrok alleen in een woeste plaats der stad genaamd Bethsáïda. |
| 2 Van deze zee zie breder Matth. 4:18. Luk. 5:1. |
| Matth. 4:18 En Jezus wandelende aan de Zee van Galiléa, zag twee broeders, namelijk Simon, gezegd Petrus, en Andréas, zijn broeder, het net in de zee werpende (want zij waren vissers). Luk. 5:1 EN het geschiedde als de schare op Hem aandrong om het Woord Gods te horen, dat Hij stond bij het Meer Gennésaret. |
| | |
2 καὶ ἠκολούθει αὐτῷ ὄχλος πολύς, ὅτι ἑώρων αὐτοῦ τὰ σημεῖα ἃ ἐποίει ἐπὶ τῶν ἀσθενούντων. | | 2 En Hem 3volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de kranken. |
| 3 Namelijk te land. Zie Matth. 14:13. |
| Matth. 14:13 En als Jezus dit hoorde, vertrok Hij vandaar te scheep naar een woeste plaats alleen; en de scharen, dat horende, zijn Hem te voet gevolgd uit de steden. |
| | |
3 ἀνῆλθε δὲ εἰς τὸ ὄρος ὁ Ἰησοῦς, καὶ ἐκεῖ ἐκάθητο μετὰ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ. | | 3 En Jezus ging op 4den berg, en zat aldaar neder met Zijn discipelen. |
| 4 Namelijk die bij Bethsaïda lag. |
| | |
4 ἦν δὲ ἐγγὺς τὸ πάσχα, ἡ ἑορτὴ τῶν Ἰουδαίων. | | 4 En 5het pascha, ahet feest der Joden, was nabij. |
| 5 Dit was het derde pascha na den doop van Christus. Van het eerste zie Joh. 2:13, en van het tweede Joh. 5:1. |
| Joh. 2:13 En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem. Joh. 5:1 NA dezen was een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. |
| a Ex. 12:18. Lev. 23:5, 7. Num. 28:16. Deut. 16:1. |
| Ex. 12:18 In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond. Lev. 23:5 In de eerste maand, op den veertiende der maand, tussen twee avonden, is des HEEREN pascha. Lev. 23:7 Op den eersten dag zult gij een heilige samenroeping hebben; geen dienstwerk zult gij doen. Num. 28:16 En in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den HEERE. Deut. 16:1 NEEM waar de maand Abib, dat gij den HEERE uw God pascha houdt; want in de maand Abib heeft u de HEERE uw God uit Egypteland uitgevoerd, bij nacht. |
| | |
5 ἐπάρας οὖν ὁ Ἰησοῦς τοὺς ὀφθαλμούς, καὶ θεασάμενος ὅτι πολὺς ὄχλος ἔρχεται πρὸς αὐτόν, λέγει πρὸς τὸν Φίλιππον, Πόθεν ἀγοράσομεν ἄρτους, ἵνα φάγωσιν οὗτοι; | | 5 bJezus dan de ogen opheffende, en ziende dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: 6Vanwaar zullen wij broden kopen, opdat dezen eten mogen? |
| b Matth. 14:14. Mark. 6:34. Luk. 9:13. |
| Matth. 14:14 En Jezus uitgaande zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, en genas hun kranken. Mark. 6:34 En Jezus uitgaande zag een grote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren. Luk. 9:13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. En zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen; tenzij dan dat wij heengaan en spijze kopen voor al dit volk. |
| 6 Of: Waarvan. |
| | |
6 (τοῦτο δὲ ἔλεγε πειράζων αὐτόν· αὐτὸς γὰρ ᾔδει τί ἔμελλε ποιεῖν.) | | 6 (Doch dit zeide Hij hem beproevende; want Hij 7wist Zelf wat Hij doen zou.) |
| 7 Dat is, had nu al bij Zichzelven besloten. |
| | |
7 ἀπεκρίθη αὐτῷ Φίλιππος, Διακοσίων δηναρίων ἄρτοι οὐκ ἀρκοῦσιν αὐτοῖς, ἵνα ἕκαστος αὐτῶν βραχύ τι λάβῃ. | | 7 Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd 8penningen brood is dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme. |
| 8 Gr. denarii, dat is, schellingen of realen. Zie Matth. 18:28. |
| Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
| | |
8 λέγει αὐτῷ εἷς ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, Ἀνδρέας ὁ ἀδελφὸς Σίμωνος Πέτρου, | | 8 Een van Zijn discipelen, namelijk Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: |
9 Ἔστι παιδάριον ἓν ὧδε, ὃ ἔχει πέντε ἄρτους κριθίνους καὶ δύο ὀψάρια· ἀλλὰ ταῦτα τί ἐστιν εἰς τοσούτους; | | 9 Hier is een jonksken dat vijf gerstebroden heeft en twee 9visjes; maar cwat zijn deze onder zovelen? |
| 9 Gr. eigenlijk: gebraden visjes. |
| c 2 Kon. 4:43. |
| 2 Kon. 4:43 Doch zijn dienaar zeide: Wat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten, want alzo zegt de HEERE: Men zal eten en overhouden. |
| | |
10 εἶπε δὲ ὁ Ἰησοῦς, Ποιήσατε τοὺς ἀνθρώπους ἀναπεσεῖν. ἦν δὲ χόρτος πολὺς ἐν τῷ τόπῳ. ἀνέπεσον οὖν οἱ ἄνδρες τὸν ἀριθμὸν ὡσεὶ πεντακισχίλιοι. | | 10 En Jezus zeide: Doet de mensen 10nederzitten. En er was veel 11gras in die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent 12vijfduizend in getal. |
| 10 Gr. nedervallen, naar het gebruik der ouden, die op den elleboog liggende aten. |
| 11 Namelijk groen gras, Mark. 6:39. |
| Mark. 6:39 En Hij gebood hun dat zij hen allen zouden doen nederzitten bij waardschappen op het groene gras. |
| 12 Namelijk boven de vrouwen en kinderen, Matth. 14:21. |
| Matth. 14:21 Die nu gegeten hadden, waren omtrent vijfduizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen. |
| | |
11 ἔλαβε δὲ τοὺς ἄρτους ὁ Ἰησοῦς, καὶ εὐχαριστήσας διέδωκε τοῖς μαθηταῖς, οἱ δὲ μαθηταὶ τοῖς ἀνακειμένοις· ὁμοίως καὶ ἐκ τῶν ὀψαρίων ὅσον ἤθελον. | | 11 En Jezus nam de broden, den 13gedankt hebbende deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel 14zij wilden. |
| d 1 Sam. 9:13. |
| 1 Sam. 9:13 Wanneer gijlieden in de stad komt, alzo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want hij zegent het offer, daarna eten de genodigden. Daarom, gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden. |
| 13 Dat is, met dankzegging die gezegend hebbende. Zie Luk. 9:16. |
| Luk. 9:16 En Hij de vijf broden en de twee vissen genomen hebbende, zag op naar den hemel, en zegende die, en brak ze, en gaf ze den discipelen om de schare voor te leggen. |
| 14 Namelijk de scharen, gelijk uit het volgende blijkt. |
| | |
12 ὡς δὲ ἐνεπλήσθησαν, λέγει τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, Συναγάγετε τὰ περισσεύσαντα κλάσματα, ἵνα μή τι ἀπόληται. | | 12 En als zij 15verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga. |
| 15 Gr. vervuld. |
| | |
13 συνήγαγον οὖν, καὶ ἐγέμισαν δώδεκα κοφίνους κλασμάτων ἐκ τῶν πέντε ἄρτων τῶν κριθίνων, ἃ ἐπερίσσευσε τοῖς βεβρωκόσιν. | | 13 Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen die gegeten hadden. |
14 οἱ οὖν ἄνθρωποι ἰδόντες ὃ ἐποίησε σημεῖον ὁ Ἰησοῦς, ἔλεγον ὅτι Οὗτός ἐστιν ἀληθῶς ὁ προφήτης ὁ ἐρχόμενος εἰς τὸν κόσμον. | | 14 De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: eDeze is waarlijk 16de Profeet, Die in de wereld 17komen zou. |
| e Luk. 7:16; 24:19. Joh. 4:19. |
| Luk. 7:16 En vrees beving hen allen, en zij verheerlijkten God, zeggende: Een groot profeet is onder ons opgestaan, en: God heeft Zijn volk bezocht. Luk. 24:19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk; Joh. 4:19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie dat Gij een profeet zijt. |
| 16 Namelijk van Denwelken Mozes geprofeteerd heeft, Deut. 18:15, 18. |
| Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; Deut. 18:18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. |
| 17 Gr. komt. |
| | |
15 Ἰησοῦς οὖν γνοὺς ὅτι μέλλουσιν ἔρχεσθαι καὶ ἁρπάζειν αὐτόν, ἵνα ποιήσωσιν αὐτὸν βασιλέα, ἀνεχώρησε πάλιν εἰς τὸ ὄρος αὐτὸς μόνος. | | 15 Jezus dan, wetende dat zij zouden komen en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem 18koning maakten, 19ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen. |
| 18 Namelijk een wereldse koning, hoedanig zij verkeerdelijk meenden dat de Messias moest zijn. |
| 19 Namelijk om te tonen dat Zijn Koninkrijk van deze wereld niet was, Joh. 18:36. |
| Joh. 18:36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier. |
| | Jezus wandelt op de zee |
16 Ὡς δὲ ὀψία ἐγένετο, κατέβησαν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἐπὶ τὴν θάλασσαν, | | 16 fEn als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de zee; |
| f Matth. 14:23. Mark. 6:47. |
| Matth. 14:23 En als Hij nu de scharen van Zich gelaten had, klom Hij op den berg alleen, om te bidden. En als het nu avond was geworden, zo was Hij daar alleen. Mark. 6:47 En als het nu avond was geworden, zo was het schip in het midden van de zee, en Hij was alleen op het land. |
| | |
17 καὶ ἐμβάντες εἰς τὸ πλοῖον, ἤρχοντο πέραν τῆς θαλάσσης εἰς Καπερναούμ. καὶ σκοτία ἤδη ἐγεγόνει, καὶ οὐκ ἐληλύθει πρὸς αὐτοὺς ὁ Ἰησοῦς. | | 17 En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij 20over de zee naar Kapérnaüm. En het was alrede 21duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen. |
| 20 Namelijk voorbij Bethsaïda, gelijk Christus hun bevolen had, Mark. 6:45. |
| Mark. 6:45 En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan en vooruit te varen aan de andere zijde tegenover Bethsáïda, terwijl Hij de schare van Zich zou laten. |
| 21 Gr. duisternis. |
| | |
18 ἥ τε θάλασσα ἀνέμου μεγάλου πνέοντος διηγείρετο. | | 18 En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide. |
19 ἐληλακότες οὖν ὡς σταδίους εἰκοσιπέντε ἢ τριάκοντα, θεωροῦσι τὸν Ἰησοῦν περιπατοῦντα ἐπὶ τῆς θαλάσσης, καὶ ἐγγὺς τοῦ πλοίου γινόμενον· καὶ ἐφοβήθησαν. | | 19 En als zij omtrent vijf en twintig of dertig 22stadiën 23gevaren waren, zagen zij Jezus 24wandelende op de zee en komende bij het schip; en zij werden bevreesd. |
| 22 Een stadie is een lengte van honderd en vijf en twintig schreden. Zie Luk. 24:13. |
| Luk. 24:13 En zie, twee van hen gingen op denzelven dag naar een vlek dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs; |
| 23 Of: geroeid. |
| 24 Namelijk Zijn lichaam door Zijn Goddelijke kracht ondersteunende. |
| | |
20 ὁ δὲ λέγει αὐτοῖς, Ἐγώ εἰμι· μὴ φοβεῖσθε. | | 20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, zijt niet bevreesd. |
21 ἤθελον οὖν λαβεῖν αὐτὸν εἰς τὸ πλοῖον· καὶ εὐθέως τὸ πλοῖον ἐγένετο ἐπὶ τῆς γῆς εἰς ἣν ὑπῆγον. | | 21 25Zij hebben dan Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, waar zij naartoe voeren. |
| 25 Gr. Zij wilden dan Hem in het schip nemen, namelijk nadat zij Hem werden kennende. Zie Matth. 14:32. Mark. 6:51. |
| Matth. 14:32 En als zij in het schip geklommen waren, stilde de wind. Mark. 6:51 En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelven en waren verwonderd. |
| | Het Brood des levens |
22 Τῇ ἐπαύριον ὁ ὄχλος ὁ ἑστηκὼς πέραν τῆς θαλάσσης, ἰδὼν ὅτι πλοιάριον ἄλλο οὐκ ἦν ἐκεῖ εἰ μὴ ἓν ἐκεῖνο εἰς ὃ ἐνέβησαν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, καὶ ὅτι οὐ συνεισῆλθε τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ ὁ Ἰησοῦς εἰς τὸ πλοιάριον, ἀλλὰ μόνοι οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἀπῆλθον | | 22 Des anderen daags de schare, die aan 26de andere zijde der zee stond, ziende dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, waar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren; |
| 26 Dat is, aan de andere zijde van dien schoot van het meer, tussen Bethsaïda en Kapernaüm. Zie vers 24. |
| vers 24 Toen dan de schare zag dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, zoekende Jezus. |
| | |
23 (ἄλλα δὲ ἦλθε πλοιάρια ἐκ Τιβεριάδος ἐγγὺς τοῦ τόπου ὅπου ἔφαγον τὸν ἄρτον, εὐχαριστήσαντος τοῦ Κυρίου)· | | 23 (Doch er kwamen andere scheepjes van Tibérias nabij de plaats waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere 27gedankt had.) |
| 27 Dat is, gezegend had. Zie vers 11. |
| vers 11 En Jezus nam de broden, en gedankt hebbende deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel zij wilden. |
| | |
24 ὅτε οὖν εἶδεν ὁ ὄχλος ὅτι Ἰησοῦς οὐκ ἔστιν ἐκεῖ οὐδὲ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, ἐνέβησαν καὶ αὐτοὶ εἰς τὰ πλοῖα, καὶ ἦλθον εἰς Καπερναούμ, ζητοῦντες τὸν Ἰησοῦν. | | 24 Toen dan de schare zag dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, zoekende Jezus. |
25 καὶ εὑρόντες αὐτὸν πέραν τῆς θαλάσσης, εἶπον αὐτῷ, Ῥαββί, πότε ὧδε γέγονας; | | 25 En als zij Hem gevonden hadden 28over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? |
| 28 Zie vss. 22, 59. |
| vers 22 Des anderen daags de schare, die aan de andere zijde der zee stond, ziende dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, waar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren; vers 59 Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapérnaüm. |
| | |
26 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ζητεῖτέ με, οὐχ ὅτι εἴδετε σημεῖα, ἀλλ’ ὅτι ἐφάγετε ἐκ τῶν ἄρτων καὶ ἐχορτάσθητε. | | 26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, gij zoekt Mij, 29niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar 30omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. |
| 29 Dat is, niet omdat gij door de tekenen, die gij van Mij gezien hebt, in Mij gelooft. |
| 30 Dat is, omdat gij hoopt dat Ik u nog meer op zulke wijze zal verzadigen. |
| | |
27 ἐργάζεσθε μὴ τὴν βρῶσιν τὴν ἀπολλυμένην, ἀλλὰ τὴν βρῶσιν τὴν μένουσαν εἰς ζωὴν αἰώνιον, ἣν ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ὑμῖν δώσει· τοῦτον γὰρ ὁ Πατὴρ ἐσφράγισεν, ὁ Θεός. | | 27 g31Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om
32de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; hwant Dezen heeft God de Vader 33verzegeld. |
| g vss. 40, 54. Joh. 3:16; 4:14. |
| vers 40 En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. vers 54 Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Joh. 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. |
| 31 Dat is, doet naarstigheid om te bekomen, Filipp. 2:12. |
| Filipp. 2:12 Alzo dan, mijne geliefden, gelijk gij allen tijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijn tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in mijn afwezen, werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven; |
| 32 Welke deze spijze is, wordt verklaard vss. 51, 55. |
| vers 51 Ik ben het levende Brood Dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het brood dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. vers 55 Want Mijn vlees is waarlijk spijs, en Mijn bloed is waarlijk drank. |
| h Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11; 9:7. Luk. 3:22; 9:35. Joh. 1:33; 5:37; 8:18. 2 Petr. 1:17. |
| Matth. 3:17 En zie, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Matth. 17:5 Terwijl hij nog sprak, zie, een luchtige wolk heeft hen overschaduwd; en zie, een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem. Mark. 1:11 En er geschiedde een stem uit de hemelen: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. Mark. 9:7 En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en een stem kwam uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem. Luk. 3:22 En dat de Heilige Geest op Hem nederdaalde in lichamelijke gedaante gelijk een duif, en dat er een stem geschiedde uit den hemel, zeggende: Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in U heb Ik Mijn welbehagen. Luk. 9:35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort Hem. Joh. 1:33 En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft om te dopen met water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het Die met den Heiligen Geest doopt. Joh. 5:37 En de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Zelf van Mij getuigd. Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien; Joh. 8:18 Ik ben het Die van Mijzelven getuig, en de Vader, Die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. 2 Petr. 1:17 Want Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zodanig een stem van de hoogwaardige Heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. |
| 33 Dat is, geordineerd, en op menigerlei wijze geopenbaard en bevestigd, dat Hij de ware Messias is, en van Hem gezonden was, gelijk de prinsen met verzegelde geloofsbrieven bevestigen de autoriteit dergenen die van hen gezonden worden, Ef. 4:30. |
| Ef. 4:30 En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door Welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. |
| | |
28 εἶπον οὖν πρὸς αὐτόν, Τί *ποιῶμεν, ἵνα ἐργαζώμεθα τὰ ἔργα τοῦ Θεοῦ; * ποιῶμεν B-edd, Elz, Sc, M | ποιοῦμεν St, B-edd | | 28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij 34de werken Gods mogen werken? |
| 34 Dat is, die God van ons eist om zalig te worden, alzo ook in het volgende vers. Zie dergelijke wijze van spreken Ps. 51:19. |
| Ps. 51:19 De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten. |
| | |
29 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Τοῦτό ἐστι τὸ ἔργον τοῦ Θεοῦ, ἵνα πιστεύσητε εἰς ὃν ἀπέστειλεν ἐκεῖνος. | | 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: iDit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Dien Hij gezonden heeft. |
| i 1 Joh. 3:23. |
| 1 Joh. 3:23 En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in den Naam van Zijn Zoon Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft. |
| | |
30 εἶπον οὖν αὐτῷ, Τί οὖν ποιεῖς σὺ σημεῖον, ἵνα ἴδωμεν καὶ πιστεύσωμέν σοι; τί ἐργάζῃ; | | 30 Zij zeiden dan tot Hem: 35Wat kteken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien en U geloven? Wat werkt Gij? |
| 35 Namelijk dat wat bijzonders of groots is, waaruit wij zekerlijk kunnen verstaan dat Gij de Messias zijt. |
| k Matth. 12:38; 16:1. Mark. 8:11. Luk. 11:29. 1 Kor. 1:22. |
| Matth. 12:38 Toen antwoordden sommigen der schriftgeleerden en farizeeën, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien. Matth. 16:1 EN de farizeeën en sadduceeën tot Hem gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem dat Hij hun een teken uit den hemel zou tonen. Mark. 8:11 En de farizeeën gingen uit en begonnen met Hem te twisten, begerende van Hem een teken van den hemel, Hem verzoekende. Luk. 11:29 En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan het teken van Jona, den profeet. 1 Kor. 1:22 Overmits de Joden een teken begeren, en de Grieken wijsheid zoeken; |
| | |
31 οἱ πατέρες ἡμῶν τὸ μάννα ἔφαγον ἐν τῇ ἐρήμῳ, καθώς ἐστι γεγραμμένον, Ἄρτον ἐκ τοῦ οὐρανοῦ ἔδωκεν αὐτοῖς φαγεῖν. | | 31 lOnze vaders hebben het 36manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: mHij gaf hun het brood 37uit den hemel te eten. |
| l Ex. 16:4, 14. Num. 11:7. |
| Ex. 16:4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; en het volk zal uitgaan en verzamelen elke dagmaat op haar dag, opdat Ik het verzoeke, of het in Mijn wet ga of niet. Ex. 16:14 Als nu de liggende dauw opgevaren was, zo zie, over de woestijn was een klein rond ding, klein als de rijm op de aarde. Num. 11:7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. |
| 36 Van dit manna zie Ex. 16:15, 32. Num. 11:7, 8. |
| Ex. 16:15 Toen het de kinderen Israëls zagen, zo zeiden zij de een tot den ander: Het is Man; want zij wisten niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood hetwelk de HEERE ulieden te eten gegeven heeft. Ex. 16:32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord hetwelk de HEERE bevolen heeft: Vul een gomer daarvan tot bewaring voor uw geslachten, opdat zij zien het brood dat Ik ulieden heb te eten gegeven in deze woestijn, toen Ik u uit Egypteland uitleidde. Num. 11:7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. Num. 11:8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het en maalde het met molens of stiet het in mortieren en zood het in potten, en zij maakten daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie. |
| m Ps. 78:24. 1 Kor. 10:3. |
| Ps. 78:24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. 1 Kor. 10:3 En allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben, |
| 37 Dat is, dat uit de lucht nederviel. |
| | |
32 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, Οὐ Μωσῆς δέδωκεν ὑμῖν τὸν ἄρτον ἐκ τοῦ οὐρανοῦ· ἀλλ’ ὁ Πατήρ μου δίδωσιν ὑμῖν τὸν ἄρτον ἐκ τοῦ οὐρανοῦ τὸν ἀληθινόν. | | 32 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar Mijn Vader geeft u het 38ware Brood uit den hemel. |
| 38 Dat is, het recht geestelijke en hemelse Brood, van Hetwelk het manna maar een beeld of schaduw geweest is; gelijk waarheid dikwijls tegen beelden gesteld wordt, Joh. 1:17. Hebr. 8:2. |
| Joh. 1:17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. Hebr. 8:2 Een Bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welken de Heere heeft opgericht, en geen mens. |
| | |
33 ὁ γὰρ ἄρτος τοῦ Θεοῦ ἐστιν ὁ καταβαίνων ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καὶ ζωὴν διδοὺς τῷ κόσμῳ. | | 33 Want 39het Brood Gods is 40Hij Die uit den hemel 41nederdaalt, en Die 42der wereld het leven geeft. |
| 39 Dat is, Dat God den mensen geeft om eeuwiglijk te leven. |
| 40 Namelijk de Zone Gods. |
| 41 Dat is, nedergedaald is, dat is, Die van den Vader tot een Middelaar is gezonden in de wereld, en te dien einde de menselijke natuur op de aarde heeft aangenomen, Filipp. 2:6, 7. 1 Tim. 3:16. |
| Filipp. 2:6 Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; 1 Tim. 3:16 En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid. |
| 42 Dat is, de uitverkorenen en gelovigen door de gehele wereld, zowel heidenen als Joden, Joh. 11:52. |
| Joh. 11:52 En niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods die verstrooid waren, tot één zou vergaderen. |
| | |
34 εἶπον οὖν πρὸς αὐτόν, Κύριε, πάντοτε δὸς ἡμῖν τὸν ἄρτον τοῦτον. | | 34 Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons 43altijd dit Brood. |
| 43 Dat is, allen dag, gelijk eertijds Mozes het manna gaf. Verstaande dit van het tijdelijke brood. |
| | |
35 εἶπε δὲ αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἐγώ εἰμι ὁ ἄρτος τῆς ζωῆς· ὁ ἐρχόμενος πρός με οὐ μὴ πεινάσῃ· καὶ ὁ πιστεύων εἰς ἐμὲ οὐ μὴ διψήσῃ πώποτε. | | 35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood 44des levens; n45die tot Mij komt, 46zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
| 44 Dat is, Dat het geestelijke en eeuwige leven geeft. |
| n Jes. 55:1. Joh. 4:14; 7:37. |
| Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Joh. 7:37 En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. |
| 45 Dat is, die in Mij gelooft, gelijk Christus in het tweede lid van dit vers Zelf verklaart. |
| 46 Dat is, zal met alle geestelijk goed verzadigd worden; hier met vasten troost, en namaals met eeuwige vreugde. |
| | |
36 ἀλλ’ εἶπον ὑμῖν ὅτι καὶ ἑωράκατέ με, καὶ οὐ πιστεύετε. | | 36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet. |
37 πᾶν ὃ δίδωσί μοι ὁ Πατὴρ πρὸς ἐμὲ ἥξει· καὶ τὸν ἐρχόμενον πρός με οὐ μὴ ἐκβάλω ἔξω. | | 37 47Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins 48uitwerpen. |
| 47 Dat is, al degenen die de Vader van eeuwigheid uitverkoren en Mij als Middelaar heeft gegeven, om hen zalig te maken, Joh. 10:28; 17:6. |
| Joh. 10:28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Joh. 17:6 Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven, en zij hebben Uw Woord bewaard. |
| 48 Gr. buiten uitwerpen, dat is, niet verstoten, maar eeuwiglijk behouden, Joh. 17:12. |
| Joh. 17:12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. |
| | |
38 ὅτι καταβέβηκα ἐκ τοῦ οὐρανοῦ, οὐχ ἵνα ποιῶ τὸ θέλημα τὸ ἐμόν, ἀλλὰ τὸ θέλημα τοῦ πέμψαντός με. | | 38 Want Ik ben 49uit den hemel nedergedaald, oniet opdat Ik 50Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft. |
| 49 Zie hiervan de verklaring vers 33. |
| vers 33 Want het Brood Gods is Hij Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft. |
| o Matth. 26:39. Mark. 14:36. Luk. 22:42. Joh. 5:30. |
| Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. Mark. 14:36 En Hij zeide: Abba, Vader, alle dingen zijn U mogelijk; neem dezen drinkbeker van Mij weg; doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. Luk. 22:42 Zeggende: Vader, of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen! Doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede. Joh. 5:30 Ik kan van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft. |
| 50 Dat is, hetgeen Mij alleen zou behagen, en niet den Vader. |
| | |
39 τοῦτο δέ ἐστι τὸ θέλημα τοῦ πέμψαντός με Πατρός, ἵνα πᾶν ὃ δέδωκέ μοι, μὴ ἀπολέσω ἐξ αὐτοῦ, ἀλλὰ ἀναστήσω αὐτὸ ἐν τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ. | | 39 En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, pdat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit 51niet verlieze, maar hetzelve 52opwekke ten uitersten dage. |
| p Joh. 10:28; 17:12; 18:9. |
| Joh. 10:28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Joh. 17:12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. Joh. 18:9 Opdat het woord vervuld zou worden dat Hij gezegd had: Uit degenen die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren. |
| 51 Dat is, niet late verloren gaan. |
| 52 Namelijk tot de eeuwige zaligheid. Want de anderen zullen ook opgewekt worden, maar ter verdoemenis, Joh. 5:29. 2 Kor. 5:10. |
| Joh. 5:29 En zullen uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. 2 Kor. 5:10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. |
| | |
40 τοῦτο δέ ἐστι τὸ θέλημα τοῦ πέμψαντός με, ἵνα πᾶς ὁ θεωρῶν τὸν Υἱὸν καὶ πιστεύων εἰς αὐτόν, ἔχῃ ζωὴν αἰώνιον, καὶ ἀναστήσω αὐτὸν ἐγὼ τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ. | | 40 En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, qdat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
| q vss. 27, 54. Joh. 3:16; 4:14. |
| vers 27 Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om
de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld. vers 54 Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Joh. 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. |
| | |
41 Ἐγόγγυζον οὖν οἱ Ἰουδαῖοι περὶ αὐτοῦ, ὅτι εἶπεν, Ἐγώ εἰμι ὁ ἄρτος ὁ καταβὰς ἐκ τοῦ οὐρανοῦ. | | 41 De Joden dan murmureerden 53over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood Dat uit den hemel nedergedaald is. |
| 53 Of: daarover. |
| | |
42 καὶ ἔλεγον, Οὐχ οὗτός ἐστιν Ἰησοῦς ὁ Υἱὸς Ἰωσήφ, οὗ ἡμεῖς οἴδαμεν τὸν πατέρα καὶ τὴν μητέρα; πῶς οὖν λέγει οὗτος ὅτι Ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καταβέβηκα; | | 42 En zij zeiden: rIs Deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? 54Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald? |
| r Matth. 13:55. Mark. 6:3. |
| Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? Mark. 6:3 Is Deze niet de Timmerman, de Zoon van Maria, en de Broeder van Jakobus en van Joses, en van Judas en van Simon? En zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden aan Hem geërgerd. |
| 54 Dat is, hoe kan het dan waar zijn wat Deze zegt? |
| | |
43 ἀπεκρίθη οὖν ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Μὴ γογγύζετε μετ’ ἀλλήλων. | | 43 Jezus antwoordde dan en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander. |
44 οὐδεὶς δύναται ἐλθεῖν πρός με, ἐὰν μὴ ὁ Πατὴρ ὁ πέμψας με ἑλκύσῃ αὐτόν, καὶ ἐγὼ ἀναστήσω αὐτὸν τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ. | | 44 sNiemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem 55trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
| s vers 65. Hoogl. 1:4. |
| vers 65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader. Hoogl. 1:4 Trek mij, wij zullen U nalopen. De Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren; wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn; de oprechten hebben U lief. |
| 55 Dat is, tenzij dat Hij dengene die van nature onbekwaam en onwillig is, door de krachtige werking Zijns Heiligen Geestes daartoe bekwaam en willig maakt, Hand. 16:14. Filipp. 2:13. |
| Hand. 16:14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. Filipp. 2:13 Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. |
| | |
45 ἔστι γεγραμμένον ἐν τοῖς προφήταις, Καὶ ἔσονται πάντες διδακτοὶ τοῦ Θεοῦ. πᾶς οὖν ὁ ἀκούσας παρὰ τοῦ Πατρὸς καὶ μαθών, ἔρχεται πρός με. | | 45 Er is geschreven 56in de Profeten: tEn zij zullen allen 57van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en 58geleerd heeft, die komt tot Mij. |
| 56 Dat is, in dit deel der Schrift hetwelk de boeken der profeten vervat. |
| t Jes. 54:13. Jer. 31:33. Hebr. 8:10; 10:16. |
| Jes. 54:13 En al uw kinderen zullen van den HEERE geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn. Jer. 31:33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Hebr. 8:10 Want dit is het verbond dat Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. Hebr. 10:16 Want nadat Hij tevoren gezegd had: Dit is het verbond dat Ik met hen maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten geven in hun harten, en Ik zal die inschrijven in hun verstanden; |
| 57 Gr. geleerden van God, of: godgeleerden, gelijk 1 Thess. 4:9. Dat is, allen die tot Mij komen, vers 44, of, gelijk Jesaja spreekt, Jes. 54:13, alle kinderen van het geestelijke Jeruzalem, zullen geleerd worden van God, Die door Zijn Heiligen Geest de predicatie des Goddelijken Woords in hen krachtig maakt. |
| 1 Thess. 4:9 Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node dat ik u schrijf; want gij zelven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben. vers 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Jes. 54:13 En al uw kinderen zullen van den HEERE geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn. |
| 58 Dat is, alzo gehoord heeft, dat hem ook het hart van den Vader is verlicht en geopend, om hetzelve wel te verstaan en aan te nemen, Hand. 16:14. |
| Hand. 16:14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. |
| | |
46 οὐχ ὅτι τὸν Πατέρα τις ἑώρακεν, εἰ μὴ ὁ ὢν παρὰ τοῦ Θεοῦ, οὗτος ἑώρακε τὸν Πατέρα. | | 46 vNiet dat iemand den Vader gezien heeft 59dan Die 60van God is; 61Deze heeft den Vader gezien. |
| v Matth. 11:27. Luk. 10:22. Joh. 1:18; 7:29; 8:19. |
| Matth. 11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren. Luk. 10:22 Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren. Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. Joh. 7:29 Maar Ik ken Hem, want Ik ben van Hem, en Hij heeft Mij gezonden. Joh. 8:19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader; indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen. |
| 59 Gr. tenzij. |
| 60 Namelijk de Vader. |
| 61 Namelijk Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Joh. 1:18. |
| Joh. 1:18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. |
| | |
47 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὁ πιστεύων εἰς ἐμέ, ἔχει ζωὴν αἰώνιον. | | 47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: xDie in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. |
| x Joh. 3:16, 36. |
| Joh. 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 3:36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. |
| | |
48 ἐγώ εἰμι ὁ ἄρτος τῆς ζωῆς. | | 48 Ik ben het Brood des levens. |
49 οἱ πατέρες ὑμῶν ἔφαγον τὸ μάννα ἐν τῇ ἐρήμῳ, καὶ ἀπέθανον. | | 49 yUw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn 62en zij zijn gestorven. |
| y Ex. 16:4. Num. 11:7. Ps. 78:24. |
| Ex. 16:4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie, Ik zal voor ulieden brood uit den hemel regenen; en het volk zal uitgaan en verzamelen elke dagmaat op haar dag, opdat Ik het verzoeke, of het in Mijn wet ga of niet. Num. 11:7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. Ps. 78:24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren. |
| 62 Dat is, hoewel zij het manna gegeten hebben, zijn zij evenwel gestorven, niet alleen den tijdelijken dood, maar sommigen ook, om huns ongeloofs wil, den eeuwigen dood. Zie 1 Kor. 10:5. Hebr. 3:16, 19. |
| 1 Kor. 10:5 Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. Hebr. 3:16 Want sommigen, als zij die gehoord hadden, hebben Hem verbitterd, doch niet allen die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn. Hebr. 3:19 En wij zien dat zij niet hebben kunnen ingaan vanwege hun ongeloof. |
| | |
50 οὗτός ἐστιν ὁ ἄρτος ὁ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καταβαίνων, ἵνα τις ἐξ αὐτοῦ φάγῃ καὶ μὴ ἀποθάνῃ. | | 50 Dit is het Brood Dat uit den hemel nederdaalt, opdat 63de mens daarvan ete en niet sterve. |
| 63 Gr. iemand. |
| | |
51 ἐγώ εἰμι ὁ ἄρτος ὁ ζῶν, ὁ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καταβάς· ἐάν τις φάγῃ ἐκ τούτου τοῦ ἄρτου, ζήσεται εἰς τὸν αἰῶνα. καὶ ὁ ἄρτος δὲ ὃν ἐγὼ δώσω, ἡ σάρξ μου ἐστίν, ἣν ἐγὼ δώσω ὑπὲρ τῆς τοῦ κόσμου ζωῆς. | | 51 Ik ben het 64levende Brood Dat uit den hemel nedergedaald is; zzo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. aEn het brood dat Ik geven zal, is 65Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. |
| 64 Dat is, levendmakende. Zie vers 35. |
| vers 35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
| z Joh. 11:26. |
| Joh. 11:26 En een iegelijk die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gij dat? |
| a Hebr. 10:5, 10. |
| Hebr. 10:5 Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid; Hebr. 10:10 In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied. |
| 65 Dat is, Mijn menselijke natuur, die Ik aan het kruis zal overgeven tot een verzoenoffer voor de zonden der uitverkorenen van de gehele wereld, opdat dezelve daardoor de vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen. |
| | |
52 Ἐμάχοντο οὖν πρὸς ἀλλήλους οἱ Ἰουδαῖοι λέγοντες, Πῶς δύναται οὗτος ἡμῖν δοῦναι τὴν σάρκα φαγεῖν; | | 52 De Joden dan 66streden onder elkander, zeggende: bHoe kan ons Deze Zijn vlees te eten geven? |
| 66 Namelijk met woorden, dat is, twistten. |
| b Joh. 3:9. |
| Joh. 3:9 Nicodémus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kunnen deze dingen geschieden? |
| | |
53 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐὰν μὴ φάγητε τὴν σάρκα τοῦ Υἱοῦ τοῦ ἀνθρώπου καὶ πίητε αὐτοῦ τὸ αἷμα, οὐκ ἔχετε ζωὴν ἐν ἑαυτοῖς. | | 53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden, 67tenzij dat gij het vlees van den Zoon des mensen eet en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven. |
| 67 Dat is, tenzij dat gij in Mij gelooft, Die Mijn lichaam aan het kruis in den dood zal overgeven en Mijn bloed storten tot vergeving der zonden. Zie vers 35. Want Christus spreekt hier niet van het uiterlijke eten, dat in het Avondmaal geschiedt, alzo hetzelve toen nog niet was ingesteld, maar van het geestelijke eten, dat is, Christus met waar geloof aannemen, en daardoor met Hem verenigd worden, hetwelk door het uiterlijke eten in het Avondmaal betekend wordt. |
| vers 35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
| | |
54 ὁ τρώγων μου τὴν σάρκα καὶ πίνων μου τὸ αἷμα, ἔχει ζωὴν αἰώνιον, καὶ ἐγὼ ἀναστήσω αὐτὸν τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ. | | 54 68cDie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die 69heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
| 68 Dat is, die in Mij gelooft, gelijk verklaard wordt vers 47. |
| vers 47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. |
| c vss. 27, 40. Joh. 3:16; 4:14. |
| vers 27 Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om
de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld. vers 40 En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Joh. 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. |
| 69 Zie Joh. 5:24. |
| Joh. 5:24 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. |
| | |
55 ἡ γὰρ σάρξ μου ἀληθῶς ἐστι βρῶσις, καὶ τὸ αἷμά μου ἀληθῶς ἐστι πόσις. | | 55 Want Mijn vlees is 70waarlijk spijs, en Mijn bloed is waarlijk drank. |
| 70 Zie vers 32. |
| vers 32 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar Mijn Vader geeft u het ware Brood uit den hemel. |
| | |
56 ὁ τρώγων μου τὴν σάρκα καὶ πίνων μου τὸ αἷμα, ἐν ἐμοὶ μένει, κἀγὼ ἐν αὐτῷ. | | 56 Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die 71blijft in Mij en Ik in hem. |
| 71 Dat is, wordt en blijft met Mij geestelijk verenigd, en Ik met hem, Ef. 3:17. |
| Ef. 3:17 Opdat Christus door het geloof in uw harten wone en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; |
| | |
57 καθὼς ἀπέστειλέ με ὁ ζῶν Πατήρ, κἀγὼ ζῶ διὰ τὸν Πατέρα· καὶ ὁ τρώγων με, κἀκεῖνος ζήσεται δι’ ἐμέ. | | 57 Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft en Ik 72leef door den Vader, alzo die 73Mij eet, dezelve zal leven door Mij. |
| 72 Zie Joh. 5:26. |
| Joh. 5:26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven; |
| 73 Dat is, in Mij gelooft, vers 35. |
| vers 35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. |
| | |
58 οὗτός ἐστιν ὁ ἄρτος ὁ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καταβάς· οὐ καθὼς ἔφαγον οἱ πατέρες ὑμῶν τὸ μάννα, καὶ ἀπέθανον· ὁ τρώγων τοῦτον τὸν ἄρτον, ζήσεται εἰς τὸν αἰῶνα. | | 58 Dit is het dBrood Dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het manna gegeten hebben en zijn 74gestorven; die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven. |
| d Joh. 3:13. |
| Joh. 3:13 En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is. |
| 74 Zie vers 49. |
| vers 49 Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven. |
| | |
59 ταῦτα εἶπεν ἐν συναγωγῇ διδάσκων ἐν Καπερναούμ. | | 59 Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapérnaüm. |
| | Vele discipelen vallen af |
60 Πολλοὶ οὖν ἀκούσαντες ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ εἶπον, Σκληρός ἐστιν οὗτος ὁ λόγος· τίς δύναται αὐτοῦ ἀκούειν; | | 60 Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: 75Deze rede is hard; wie kan dezelve horen? |
| 75 Dit zeggen zij, omdat zij Christus’ woorden niet geestelijk maar vleselijk verstonden. Want zo verstaan zijnde, zou het inderdaad een harde rede zijn, gelijk ook Nicodemus de woorden van Christus van de wedergeboorte alzo verstond, Joh. 3:4. |
| Joh. 3:4 Nicodémus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijner moeders buik ingaan en geboren worden? |
| | |
61 εἰδὼς δὲ ὁ Ἰησοῦς ἐν ἑαυτῷ ὅτι γογγύζουσι περὶ τούτου οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, εἶπεν αὐτοῖς, Τοῦτο ὑμᾶς σκανδαλίζει; | | 61 Jezus nu wetende 76bij Zichzelven dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit? |
| 76 Gr. in Zichzelven, namelijk als een Kenner der harten en gedachten. |
| | |
62 ἐὰν οὖν θεωρῆτε τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου ἀναβαίνοντα ὅπου ἦν τὸ πρότερον; | | 62 77Wat zou het dan zijn
ezo gij den Zoon des mensen zaagt 78opvaren 79waar Hij tevoren was? |
| 77 Dat is, hoe zoudt gij dan Mijn woorden verstaan en geloven? |
| e Mark. 16:19. Luk. 24:50. Joh. 3:13. Hand. 1:9. Ef. 4:8. |
| Mark. 16:19 De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel en is gezeten aan de rechterhand Gods. Luk. 24:50 En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen. Joh. 3:13 En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is. Hand. 1:9 En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen. Ef. 4:8 Daarom zegt Hij: Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangengenomen, en heeft den mensen gaven gegeven. |
| 78 Namelijk gelijk daarna geschied is. |
| 79 Namelijk in den hemel, naar Zijn Goddelijke natuur, eer Hij Mens geworden is. |
| | |
63 τὸ Πνεῦμά ἐστι τὸ ζωοποιοῦν, ἡ σὰρξ οὐκ ὠφελεῖ οὐδέν· τὰ ῥήματα ἃ ἐγὼ λαλῶ ὑμῖν, πνεῦμά ἐστι καὶ ζωή ἐστιν. | | 63 80fDe Geest is het Die levend maakt; 81het vlees is niet nut. De woorden die Ik tot u spreek, 82zijn geest en zijn leven. |
| 80 Dat is, hetgeen Ik met de voorgaande woorden wil te kennen geven, moet geestelijk verstaan worden, van een geestelijk eten; hetwelk door de kracht Mijns Geestes teweeggebracht wordt, en datzelve brengt het leven voort. |
| f 2 Kor. 3:6. |
| 2 Kor. 3:6 Die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn
dienaars des Nieuwen Testaments, niet der letter, maar des Geestes; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. |
| 81 Namelijk vleselijk gegeten zijnde. |
| 82 Dat is, moeten geestelijk verstaan worden, en zo zijn het woorden des levens. |
| | |
64 ἀλλ’ εἰσὶν ἐξ ὑμῶν τινες οἳ οὐ πιστεύουσιν. ᾔδει γὰρ ἐξ ἀρχῆς ὁ Ἰησοῦς, τίνες εἰσὶν οἱ μὴ πιστεύοντες, καὶ τίς ἐστιν ὁ παραδώσων αὐτόν. | | 64 Maar er zijn sommigen van ulieden, 83die niet geloven. gWant Jezus wist 84van den beginne wie zij waren die niet geloofden, hen wie hij was die Hem verraden zou. |
| 83 En daarom ergert gij u aan Mijn woorden. |
| g Joh. 2:25. |
| Joh. 2:25 En omdat Hij niet van node had dat iemand getuigen zou van den mens; want Hij Zelf wist wat in den mens was. |
| 84 Dat is, van dat Hij hun begonnen heeft te prediken. |
| h Joh. 13:11. |
| Joh. 13:11 Want Hij wist wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein. |
| | |
65 καὶ ἔλεγε, Διὰ τοῦτο εἴρηκα ὑμῖν, ὅτι οὐδεὶς δύναται ἐλθεῖν πρός με, ἐὰν μὴ ᾖ δεδομένον αὐτῷ ἐκ τοῦ Πατρός μου. | | 65 En Hij zeide: iDaarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij 85van Mijn Vader. |
| i vers 44. |
| vers 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. |
| 85 Gr. uit, dat is, door of van. |
| | |
66 Ἐκ τούτου πολλοὶ ἀπῆλθον τῶν μαθητῶν αὐτοῦ εἰς τὰ ὀπίσω, καὶ οὐκέτι μετ’ αὐτοῦ περιεπάτουν. | | 66 Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem. |
| | De belijdenis van Petrus |
67 εἶπεν οὖν ὁ Ἰησοῦς τοῖς δώδεκα, Μὴ καὶ ὑμεῖς θέλετε ὑπάγειν; | | 67 Jezus dan zeide tot de twaalve: 86Wilt gijlieden ook niet weggaan? |
| 86 Dit vraagt Hij niet omdat Hij daarvan onwetend was, maar opdat Hij uit hen een oprechte belijdenis daarvan zou trekken. |
| | |
68 ἀπεκρίθη οὖν αὐτῷ Σίμων Πέτρος, Κύριε, πρὸς τίνα ἀπελευσόμεθα; ῥήματα ζωῆς αἰωνίου ἔχεις. | | 68 Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, 87tot wien zullen wij heen gaan? Gij hebt de woorden 88des eeuwigen klevens. |
| 87 Namelijk anders dan tot U. |
| 88 Dat is, die ons aanwijzen den rechten weg ten eeuwigen leven. |
| k Hand. 5:20. |
| Hand. 5:20 Gaat heen, en staat en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens. |
| | |
69 καὶ ἡμεῖς πεπιστεύκαμεν καὶ ἐγνώκαμεν ὅτι σὺ εἶ ὁ Χριστὸς ὁ Υἱὸς τοῦ Θεοῦ τοῦ ζῶντος. | | 69 En wij hebben geloofd en bekend, ldat 89Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
| l Matth. 16:16. Mark. 8:29. Luk. 9:20. Joh. 11:27. |
| Matth. 16:16 En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Mark. 8:29 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus. Luk. 9:20 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden, wie zegt gij dat Ik ben? En Petrus antwoordende zeide: De Christus Gods. Joh. 11:27 Zij zeide tot Hem: Ja Heere; ik heb geloofd dat Gij zijt de Christus, de Zone Gods, Die in de wereld komen zou. |
| 89 Van deze belijdenis zie Matth. 16:16. |
| Matth. 16:16 En Simon Petrus antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. |
| | |
70 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Οὐκ ἐγὼ ὑμᾶς τοὺς δώδεκα ἐξελεξάμην, καὶ ἐξ ὑμῶν εἷς διάβολός ἐστιν; | | 70 Jezus antwoordde hun: mHeb Ik niet u twaalve 90uitverkoren? En een uit u is 91een duivel. |
| m Luk. 6:13. |
| Luk. 6:13 En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde: |
| 90 Namelijk tot het apostelschap. |
| 91 Dat is, een kind des duivels, hem gelijk, Joh. 8:44. |
| Joh. 8:44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. |
| | |
71 ἔλεγε δὲ τὸν Ἰούδαν Σίμωνος Ἰσκαριώτην· οὗτος γὰρ ἤμελλεν αὐτὸν παραδιδόναι, εἷς ὢν ἐκ τῶν δώδεκα. | | 71 En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskáriot; want deze zou Hem verraden, zijnde een 92van de twaalve. |
| 92 Gr. uit. |