Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Jezus geeft Zich gevangen |
1 Ταῦτα εἰπὼν ὁ Ἰησοῦς ἐξῆλθε σὺν τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ πέραν τοῦ χειμάρρου τῶν Κέδρων, ὅπου ἦν κῆπος, εἰς ὃν εἰσῆλθεν αὐτὸς καὶ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ. | | 1 JEZUSa dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen. a 2 Sam. 15:23. Matth. 26:36. Mark. 14:32. Luk. 22:39. a 2 Sam. 15:23 En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn. Matth. 26:36 Toen ging Jezus met hen in een plaats, genaamd Gethsémané, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben. Mark. 14:32 En zij kwamen in een plaats welker naam was Gethsémané; en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit hier neder, totdat Ik gebeden zal hebben. Luk. 22:39 En uitgaande vertrok Hij, gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen. |
2 ᾔδει δὲ καὶ Ἰούδας, ὁ παραδιδοὺς αὐτόν, τὸν τόπον· ὅτι πολλάκις συνήχθη ὁ Ἰησοῦς ἐκεῖ μετὰ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ. | | 2 En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn discipelen. |
3 ὁ οὖν Ἰούδας, λαβὼν τὴν σπεῖραν, καὶ ἐκ τῶν ἀρχιερέων καὶ Φαρισαίων ὑπηρέτας, ἔρχεται ἐκεῖ μετὰ φανῶν καὶ λαμπάδων καὶ ὅπλων. | | 3 bJudas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen en fakkels en wapenen. b Matth. 26:47. Mark. 14:43. Luk. 22:47. b Matth. 26:47 En als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalve, kwam, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. Mark. 14:43 En terstond, als Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de twaalve, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen. Luk. 22:47 En als Hij nog sprak, ziedaar een schare; en een van de twaalve, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, om Hem te kussen. |
4 Ἰησοῦς οὖν, εἰδὼς πάντα τὰ ἐρχόμενα ἐπ’ αὐτόν, ἐξελθὼν εἶπεν αὐτοῖς, Τίνα ζητεῖτε; | | 4 Jezus dan wetende alles wat over Hem komen zou, ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij? |
5 ἀπεκρίθησαν αὐτῷ, Ἰησοῦν τὸν Ναζωραῖον. λέγει αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἐγώ εἰμι. εἱστήκει δὲ καὶ Ἰούδας ὁ παραδιδοὺς αὐτὸν μετ’ αὐτῶν. | | 5 Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazaréner. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen. |
6 ὡς οὖν εἶπεν αὐτοῖς ὅτι Ἐγώ εἰμι, ἀπῆλθον εἰς τὰ ὀπίσω, καὶ ἔπεσον χαμαί. | | 6 Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, gingen zij achterwaarts en vielen ter aarde. |
7 πάλιν οὖν αὐτοὺς ἐπηρώτησε, Τίνα ζητεῖτε; οἱ δὲ εἶπον, Ἰησοῦν τὸν Ναζωραῖον. | | 7 Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazaréner. |
8 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς, Εἶπον ὑμῖν ὅτι ἐγώ εἰμι· εἰ οὖν ἐμὲ ζητεῖτε, ἄφετε τούτους ὑπάγειν· | | 8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan. |
9 ἵνα πληρωθῇ ὁ λόγος ὃν εἶπεν ὅτι Οὓς δέδωκάς μοι, οὐκ ἀπώλεσα ἐξ αὐτῶν οὐδένα. | | 9 Opdat het woord vervuld zou worden dat Hij gezegd had: cUit degenen die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren. c Joh. 6:39; 10:28; 17:12. c Joh. 6:39 En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. Joh. 10:28 En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Joh. 17:12 Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. |
10 Σίμων οὖν Πέτρος ἔχων μάχαιραν εἵλκυσεν αὐτήν, καὶ ἔπαισε τὸν τοῦ ἀρχιερέως δοῦλον, καὶ ἀπέκοψεν αὐτοῦ τὸ ὠτίον τὸ δεξιόν. ἦν δὲ ὄνομα τῷ δούλῳ Μάλχος. | | 10 dSimon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus. d Matth. 26:51. Mark. 14:47. Luk. 22:50. d Matth. 26:51 En zie, een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af. Mark. 14:47 En een dergenen die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn oor af. Luk. 22:50 En een uit hen sloeg den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn rechteroor af. |
11 εἶπεν οὖν ὁ Ἰησοῦς τῷ Πέτρῳ, Βάλε τὴν μάχαιράν σου εἰς τὴν θήκην· τὸ ποτήριον ὃ δέδωκέ μοι ὁ Πατήρ, οὐ μὴ πίω αὐτό; | | 11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Den edrinkbeker dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken? e Matth. 20:22; 26:39. e Matth. 20:22 Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken dien Ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Matth. 26:39 En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. |
| | Voor den Groten Raad. Jezus door Petrus verloochend |
12 Ἡ οὖν σπεῖρα καὶ ὁ χιλίαρχος καὶ οἱ ὑπηρέται τῶν Ἰουδαίων συνέλαβον τὸν Ἰησοῦν, καὶ ἔδησαν αὐτόν, | | 12 De bende dan en de overste over duizend en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk en bonden Hem, |
13 καὶ ἀπήγαγον αὐτὸν πρὸς Ἄνναν πρῶτον· ἦν γὰρ πενθερὸς τοῦ Καϊάφα, ὃς ἦν ἀρχιερεὺς τοῦ ἐνιαυτοῦ ἐκείνου. | | 13 fEn leidden Hem heen, eerst tot gAnnas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was. f Matth. 26:57. Mark. 14:53. Luk. 22:54. g Luk. 3:2. f Matth. 26:57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. Mark. 14:53 En zij leidden Jezus heen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. Luk. 22:54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. g Luk. 3:2 Onder de hogepriesters Annas en Kájafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharías, in de woestijn. |
14 ἦν δὲ Καϊάφας ὁ συμβουλεύσας τοῖς Ἰουδαίοις, ὅτι συμφέρει ἕνα ἄνθρωπον ἀπολέσθαι ὑπὲρ τοῦ λαοῦ. | | 14 hKájafas nu was degene die den Joden geraden had, dat het nut was dat één Mens voor het volk stierf. h Joh. 11:50. h Joh. 11:50 En gij overlegt niet dat het ons nut is, dat één Mens sterve voor het volk, en het gehele volk niet verloren ga. |
15 Ἠκολούθει δὲ τῷ Ἰησοῦ Σίμων Πέτρος, καὶ *ὁ ἄλλος μαθητής. ὁ δὲ μαθητὴς ἐκεῖνος ἦν γνωστὸς τῷ ἀρχιερεῖ, καὶ συνεισῆλθε τῷ Ἰησοῦ εἰς τὴν αὐλὴν τοῦ ἀρχιερέως· * ὁ ἄλλος St, B, Elz, M | ἄλλος Sc | | 15 iEn Simon Petrus volgde Jezus, en een andere discipel. Deze discipel nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters zaal. i Matth. 26:58. Mark. 14:54. Luk. 22:54. i Matth. 26:58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien. Mark. 14:54 En Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was medezittende met de dienaren en zich warmende bij het vuur. Luk. 22:54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. |
16 ὁ δὲ Πέτρος εἱστήκει πρὸς τῇ θύρᾳ ἔξω. ἐξῆλθεν οὖν ὁ μαθητὴς ὁ ἄλλος ὃς ἦν γνωστὸς τῷ ἀρχιερεῖ, καὶ εἶπε τῇ θυρωρῷ, καὶ εἰσήγαγε τὸν Πέτρον. | | 16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit en sprak met de deurwaarster en bracht Petrus in. |
17 λέγει οὖν ἡ παιδίσκη ἡ θυρωρὸς τῷ Πέτρῳ, Μὴ καὶ σὺ ἐκ τῶν μαθητῶν εἶ τοῦ ἀνθρώπου τούτου; λέγει ἐκεῖνος, Οὐκ εἰμί. | | 17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet. |
18 εἱστήκεισαν δὲ οἱ δοῦλοι καὶ οἱ ὑπηρέται ἀνθρακιὰν πεποιηκότες, ὅτι ψύχος ἦν, καὶ ἐθερμαίνοντο· ἦν δὲ μετ’ αὐτῶν ὁ Πέτρος ἑστὼς καὶ θερμαινόμενος. | | 18 En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. kPetrus stond bij hen en warmde zich. k Matth. 26:69. Mark. 14:67. Luk. 22:55. k Matth. 26:69 En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileeër. Mark. 14:67 En ziende Petrus zich warmende, zag zij hem aan en zeide: Ook gij waart met Jezus den Nazaréner. Luk. 22:55 En als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen. |
19 Ὁ οὖν ἀρχιερεὺς ἠρώτησε τὸν Ἰησοῦν περὶ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, καὶ περὶ τῆς διδαχῆς αὐτοῦ. | | 19 De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen en van Zijn leer. |
20 ἀπεκρίθη αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἐγὼ παρρησίᾳ ἐλάλησα τῷ κόσμῳ· ἐγὼ πάντοτε ἐδίδαξα ἐν τῇ συναγωγῇ καὶ ἐν τῷ ἱερῷ, ὅπου *πάντοθεν οἱ Ἰουδαῖοι συνέρχονται, καὶ ἐν κρυπτῷ ἐλάλησα οὐδέν. * πάντοθεν B, Elz | πάντοτε St, Sc, M (SV-kt) | | 20 Jezus antwoordde hem: lIk heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. l Joh. 7:26. l Joh. 7:26 En zie, Hij spreekt vrijmoediglijk en zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat Deze waarlijk is de Christus? |
21 τί με ἐπερωτᾷς; ἐπερώτησον τοὺς ἀκηκοότας, τί ἐλάλησα αὐτοῖς· ἴδε, οὗτοι οἴδασιν ἃ εἶπον ἐγώ. | | 21 Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat Ik gezegd heb. |
22 ταῦτα δὲ αὐτοῦ εἰπόντος, εἷς τῶν ὑπηρετῶν παρεστηκὼς ἔδωκε ῥάπισμα τῷ Ἰησοῦ, εἰπών, Οὕτως ἀποκρίνῃ τῷ ἀρχιερεῖ; | | 22 En als Hij dit zeide, mgaf een van de dienaren die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester? m Jer. 20:2. Hand. 23:2. m Jer. 20:2 Zo sloeg Pashur den profeet Jeremía, en hij stelde hem in de gevangenis, dewelke is in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is. Hand. 23:2 Maar de hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan. |
23 ἀπεκρίθη αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Εἰ κακῶς ἐλάλησα, μαρτύρησον περὶ τοῦ κακοῦ· εἰ δὲ καλῶς, τί με δέρεις; | | 23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij? |
24 (*ἀπέστειλεν οὖν αὐτὸν ὁ Ἄννας δεδεμένον πρὸς Καϊάφαν τὸν ἀρχιερέα.) * ἀπέστειλεν οὖν B, Elz, Sc | ἀπέστειλεν St, M | | 24 (nAnnas dan had Hem gebonden gezonden tot Kájafas, den hogepriester.) n Matth. 26:57. Mark. 14:53. Luk. 22:54. n Matth. 26:57 Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kájafas, den hogepriester, alwaar de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. Mark. 14:53 En zij leidden Jezus heen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden. Luk. 22:54 En zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre. |
25 Ἦν δὲ Σίμων Πέτρος ἑστὼς καὶ θερμαινόμενος· εἶπον οὖν αὐτῷ, Μὴ καὶ σὺ ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ εἶ; ἠρνήσατο ἐκεῖνος, καὶ εἶπεν, Οὐκ εἰμί. | | 25 oEn Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt ook gij niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet. o Matth. 26:71. Mark. 14:69. Luk. 22:58. o Matth. 26:71 En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazaréner. Mark. 14:69 En de dienstmaagd hem wederom ziende, begon te zeggen tot degenen die daarbij stonden: Deze is een van die. Luk. 22:58 En kort daarna een ander hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet. |
26 λέγει εἷς ἐκ τῶν δούλων τοῦ ἀρχιερέως, συγγενὴς ὢν οὗ ἀπέκοψε Πέτρος τὸ ὠτίον, Οὐκ ἐγώ σε εἶδον ἐν τῷ κήπῳ μετ’ αὐτοῦ; | | 26 Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem? |
27 πάλιν οὖν ἠρνήσατο ὁ Πέτρος, καὶ εὐθέως ἀλέκτωρ ἐφώνησεν. | | 27 Petrus dan loochende het wederom. pEn terstond kraaide de haan. p Joh. 13:38. p Joh. 13:38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben. |
| | Voor Pilatus |
28 Ἄγουσιν οὖν τὸν Ἰησοῦν ἀπὸ τοῦ Καϊάφα εἰς τὸ πραιτώριον· ἦν δὲ πρωΐα, καὶ αὐτοὶ οὐκ εἰσῆλθον εἰς τὸ πραιτώριον, ἵνα μὴ μιανθῶσιν, ἀλλ’ ἵνα φάγωσι τὸ πάσχα. | | 28 qZij dan leidden Jezus van Kájafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, ropdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. q Matth. 27:1. Mark. 15:1. Luk. 22:66; 23:1. r Hand. 10:28; 11:3. q Matth. 27:1 ALS het nu morgenstond geworden was, hebben al de overpriesters en de ouderlingen des volks tezamen raad genomen tegen Jezus, dat zij Hem doden zouden. Mark. 15:1 EN terstond des morgens vroeg hielden de overpriesters tezamen raad met de ouderlingen en schriftgeleerden en den gehelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, brachten zij Hem heen en gaven Hem
aan Pilatus over. Luk. 22:66 En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en brachten Hem in hun Raad, Luk. 23:1 EN
de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot Pilatus. r Hand. 10:28 En hij zeide tot hen: Gij weet hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten. Hand. 11:3 Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten. |
29 ἐξῆλθεν οὖν ὁ Πιλάτος πρὸς αὐτούς, καὶ εἶπε, Τίνα κατηγορίαν φέρετε κατὰ τοῦ ἀνθρώπου τούτου; | | 29 Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens? |
30 ἀπεκρίθησαν καὶ εἶπον αὐτῷ, Εἰ μὴ ἦν οὗτος κακοποιός, οὐκ ἄν σοι παρεδώκαμεν αὐτόν. | | 30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaaddoener was, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben. |
31 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Πιλάτος, Λάβετε αὐτὸν ὑμεῖς, καὶ κατὰ τὸν νόμον ὑμῶν κρίνατε αὐτόν. εἶπον οὖν αὐτῷ οἱ Ἰουδαῖοι, Ἡμῖν οὐκ ἔξεστιν ἀποκτεῖναι οὐδένα· | | 31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden. |
32 ἵνα ὁ λόγος τοῦ Ἰησοῦ πληρωθῇ, ὃν εἶπε, σημαίνων ποίῳ θανάτῳ ἤμελλεν ἀποθνήσκειν. | | 32 sOpdat het woord van Jezus vervuld werd dat Hij gezegd had, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou. s Matth. 20:19. Joh. 12:32. s Matth. 20:19 En zij zullen Hem den heidenen overleveren, om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; en ten derden dage zal Hij weder opstaan. Joh. 12:32 En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken. |
33 Εἰσῆλθεν οὖν εἰς τὸ πραιτώριον πάλιν ὁ Πιλάτος, καὶ ἐφώνησε τὸν Ἰησοῦν, καὶ εἶπεν αὐτῷ, Σὺ εἶ ὁ βασιλεὺς τῶν Ἰουδαίων; | | 33 tPilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? t Matth. 27:11. Mark. 15:2. Luk. 23:3. t Matth. 27:11 En Jezus stond voor den stadhouder; en de stadhouder vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: Gij zegt het. Mark. 15:2 En Pilatus vraagde Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordende zeide tot hem: Gij zegt het. Luk. 23:3 En Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. |
34 ἀπεκρίθη αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς, Ἀφ’ ἑαυτοῦ σὺ τοῦτο λέγεις, ἢ ἄλλοι σοι εἶπον περὶ ἐμοῦ; | | 34 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd? |
35 ἀπεκρίθη ὁ Πιλάτος, Μήτι ἐγὼ Ἰουδαῖός εἰμι; τὸ ἔθνος τὸ σὸν καὶ οἱ ἀρχιερεῖς παρέδωκάν σε ἐμοί· τί ἐποίησας; | | 35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? |
36 ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς, Ἡ βασιλεία ἡ ἐμὴ οὐκ ἔστιν ἐκ τοῦ κόσμου τούτου· εἰ ἐκ τοῦ κόσμου τούτου ἦν ἡ βασιλεία ἡ ἐμή, οἱ ὑπηρέται ἂν οἱ ἐμοὶ ἠγωνίζοντο, ἵνα μὴ παραδοθῶ τοῖς Ἰουδαίοις· νῦν δὲ ἡ βασιλεία ἡ ἐμὴ οὐκ ἔστιν ἐντεῦθεν. | | 36 Jezus antwoordde: vMijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier. v Joh. 6:15. 1 Tim. 6:13. v Joh. 6:15 Jezus dan, wetende dat zij zouden komen en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem koning maakten, ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen. 1 Tim. 6:13 Ik beveel u voor God, Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, |
37 εἶπεν οὖν αὐτῷ ὁ Πιλάτος, Οὐκοῦν βασιλεὺς εἶ σύ; ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς, Σὺ λέγεις ὅτι βασιλεύς εἰμι ἐγώ. ἐγὼ εἰς τοῦτο γεγέννημαι, καὶ εἰς τοῦτο ἐλήλυθα εἰς τὸν κόσμον, ἵνα μαρτυρήσω τῇ ἀληθείᾳ. πᾶς ὁ ὢν ἐκ τῆς ἀληθείας ἀκούει μου τῆς φωνῆς. | | 37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk die uit de waarheid is, hoort Mijn stem. |
38 λέγει αὐτῷ ὁ Πιλάτος, Τί ἐστιν ἀλήθεια; Καὶ τοῦτο εἰπών, πάλιν ἐξῆλθε πρὸς τοὺς Ἰουδαίους, καὶ λέγει αὐτοῖς, Ἐγὼ οὐδεμίαν αἰτίαν εὑρίσκω ἐν αὐτῷ. | | 38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: xIk vind geen schuld in Hem. x Matth. 27:24. Luk. 23:4. x Matth. 27:24 Als nu Pilatus zag dat hij niet vorderde, maar veelmeer dat er oproer werd, nam hij water en wies de handen voor de schare, zeggende: Ik ben onschuldig van het bloed dezes Rechtvaardigen; gijlieden moogt toezien. Luk. 23:4 En Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind geen schuld in dezen Mens. |
39 ἔστι δὲ συνήθεια ὑμῖν, ἵνα ἕνα ὑμῖν ἀπολύσω ἐν τῷ πάσχα· βούλεσθε οὖν ὑμῖν ἀπολύσω τὸν βασιλέα τῶν Ἰουδαίων; | | 39 Doch gij hebt yeen gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat? y Matth. 27:15. Mark. 15:6. Luk. 23:17. y Matth. 27:15 En op het feest was de stadhouder gewoon het volk een gevangene los te laten, welken zij wilden. Mark. 15:6 En op het feest liet hij hun één gevangene los, wien zij ook begeerden. Luk. 23:17 En hij moest hun op het feest een loslaten. |
40 ἐκραύγασαν οὖν πάλιν πάντες, λέγοντες, Μὴ τοῦτον, ἀλλὰ τὸν Βαραββᾶν· ἦν δὲ ὁ Βαραββᾶς λῃστής. | | 40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: zNiet Dezen, maar Barábbas. aEn Barábbas was een moordenaar. z Hand. 3:14. a Matth. 27:16. Mark. 15:7. Luk. 23:19. z Hand. 3:14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u een man die een doodslager was, zou geschonken worden; a Matth. 27:16 En zij hadden toen een welbekenden gevangene, genaamd Barábbas. Mark. 15:7 En er was een, genaamd Barábbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had. Luk. 23:19 Dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen. |