Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus voorzegt Zijn discipelen dat zij zullen vervolgd worden. 5 En vertroost hen met de belofte des Heiligen Geestes, Die de wereld zal overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. 12 En hen in alle waarheid leiden. 16 Verklaart dat Hij haast van hen weggenomen, doch wederom een kleinen tijd zal gezien worden. 20 En dat hun droefheid haast in blijdschap zal veranderd worden, gelijk de weeën van een vrouw als zij gebaard heeft. 23 Vermaant hen in Zijn Naam te bidden, met belofte van verhoord te zullen worden. 28 En verklaart vrijuit, zonder gelijkenis, dat Hij de wereld verlaat. 29 Hetwelk de discipelen verstaan, en worden in hun geloof versterkt. 31 Hij waarschuwt hen dat zij verstrooid zullen worden, en belooft hun Zijn vrede. |
| | |
1 Ταῦτα λελάληκα ὑμῖν, ἵνα μὴ σκανδαλισθῆτε. | | 1 DEZE1 dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet 2geërgerd wordt. |
| 1 Namelijk van den haat en de vervolging der wereld tegen u. |
| 2 Dat is, daardoor als door een onverwachte zaak in uw geloof niet zoudt gezwakt of wankelmoedig gemaakt worden. |
| | |
2 ἀποσυναγώγους ποιήσουσιν ὑμᾶς· ἀλλ’ ἔρχεται ὥρα, ἵνα πᾶς ὁ ἀποκτείνας ὑμᾶς δόξῃ λατρείαν προσφέρειν τῷ Θεῷ. | | 2 aZij zullen u 3uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode 4een dienst te doen. |
| a Joh. 9:22, 34; 12:42. |
| Joh. 9:22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. Joh. 9:34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit. Joh. 12:42 Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden. |
| 3 Zie hiervan Joh. 9:22. |
| Joh. 9:22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden. |
| 4 Of: een offerande toe te brengen, te offeren. |
| | |
3 καὶ ταῦτα ποιήσουσιν ὑμῖν, ὅτι οὐκ ἔγνωσαν τὸν Πατέρα οὐδὲ ἐμέ. | | 3 bEn deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben noch Mij. |
| b Joh. 15:21. 1 Kor. 2:8. |
| Joh. 15:21 Maar al deze dingen zullen zij u doen om Mijns Naams wil, omdat zij Hem niet kennen Die Mij gezonden heeft. 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. |
| | |
4 ἀλλὰ ταῦτα λελάληκα ὑμῖν, ἵνα ὅταν ἔλθῃ ἡ ὥρα, μνημονεύητε αὐτῶν, ὅτι ἐγὼ εἶπον ὑμῖν. ταῦτα δὲ ὑμῖν ἐξ ἀρχῆς οὐκ εἶπον, ὅτι μεθ’ ὑμῶν ἤμην. | | 4 cMaar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de ure zal gekomen zijn, gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb. Doch deze dingen heb Ik u van het begin 5niet gezegd, omdat Ik bij ulieden 6was. |
| c Joh. 13:19; 14:29. |
| Joh. 13:19 Van nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt dat Ik het ben. Joh. 14:29 En nu heb Ik het u gezegd eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt. |
| 5 Namelijk zo bescheidenlijk en openlijk. |
| 6 Namelijk en niet zo haast van u zou scheiden als Ik nu zal doen. |
| | Het werk van den Heiligen Geest |
5 νῦν δὲ ὑπάγω πρὸς τὸν πέμψαντά με, καὶ οὐδεὶς ἐξ ὑμῶν ἐρωτᾷ με, Ποῦ ὑπάγεις; | | 5 En 7nu ga Ik heen tot Dengene Die Mij gezonden heeft, en niemand van u 8vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? |
| 7 Dat is, nu genaakt de tijd dat Ik de wereld verlaten zal. |
| 8 Namelijk nu, gelijk gij voordezen wel gedaan hebt, Joh. 13:36; 14:5. |
| Joh. 13:36 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heen ga, kunt gij Mij nu niet volgen, maar gij zult Mij namaals volgen. Joh. 14:5 Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet waar Gij heen gaat, en hoe kunnen wij den weg weten? |
| | |
6 ἀλλ’ ὅτι ταῦτα λελάληκα ὑμῖν, ἡ λύπη πεπλήρωκεν ὑμῶν τὴν καρδίαν. | | 6 Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft 9de droefheid uw hart vervuld. |
| 9 Namelijk die u belet Mij te vragen waarheen, waarom en tot wat einde Ik van u ga. |
| | |
7 ἀλλ’ ἐγὼ τὴν ἀλήθειαν λέγω ὑμῖν· συμφέρει ὑμῖν ἵνα ἐγὼ ἀπέλθω· ἐὰν γὰρ μὴ ἀπέλθω, ὁ παράκλητος οὐκ ἐλεύσεται πρὸς ὑμᾶς· ἐὰν δὲ πορευθῶ, πέμψω αὐτὸν πρὸς ὑμᾶς. | | 7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal 10de Trooster tot u 11niet komen; dmaar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden. |
| 10 Of: de Voorspraak, dat is, de Heilige Geest. Zie Joh. 14:16. |
| Joh. 14:16 En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid; |
| 11 Namelijk met Zijn overvloedige en wonderbaarlijke gaven en werkingen. |
| d Luk. 24:49. Joh. 14:26; 15:26. |
| Luk. 24:49 En zie, Ik zend de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte. Joh. 14:26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb. Joh. 15:26 Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Dien Ik u zenden zal van den Vader, namelijk de Geest der waarheid, Die van den Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen. |
| | |
8 καὶ ἐλθὼν ἐκεῖνος ἐλέγξει τὸν κόσμον περὶ ἁμαρτίας καὶ περὶ δικαιοσύνης καὶ περὶ κρίσεως· | | 8 En Die gekomen zijnde, zal de wereld 12overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel: |
| 12 Namelijk zo door de predicatie der apostelen, als door Zijn inwendige werking. |
| | |
9 περὶ ἁμαρτίας μέν, ὅτι οὐ πιστεύουσιν εἰς ἐμέ· | | 9 13Van zonde, omdat zij 14in Mij niet geloven; |
| 13 Dat is, dat zij zwaarlijk gezondigd hebben. |
| 14 Namelijk als in den waren Messias, maar Mij als een goddeloze gedood hebben. |
| | |
10 περὶ δικαιοσύνης δέ, ὅτι πρὸς τὸν Πατέρα μου ὑπάγω, καὶ οὐκέτι θεωρεῖτέ με· | | 10 En 15van gerechtigheid, 16omdat Ik tot Mijn Vader heen ga, en gij zult Mij 17niet meer zien; |
| 15 Dat is, dat Ik onschuldig gedood ben, en rechtvaardig zijnde voor de onrechtvaardigen geleden heb. |
| 16 Dat is, waarvan Mijn hemelvaart een zekere getuigenis is. |
| 17 Namelijk na Mijn hemelvaart, Hand. 3:21. |
| Hand. 3:21 Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw. |
| | |
11 περὶ δὲ κρίσεως, ὅτι ὁ ἄρχων τοῦ κόσμου τούτου κέκριται. | | 11 En 18van oordeel, eomdat 19de overste dezer wereld 20geoordeeld is. |
| 18 Dat is, dat Ik macht heb om alles te regeren en richten, ook om de ongelovigen tot den eeuwigen dood te veroordelen, Matth. 28:18. Hand. 2:36. |
| Matth. 28:18 En Jezus bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hand. 2:36 Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt. |
| e Joh. 12:31; 14:30. Ef. 2:2. Kol. 2:15. |
| Joh. 12:31 Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden. Joh. 14:30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets. Ef. 2:2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. |
| 19 Dat is, de duivel. Zie Joh. 12:31. Ef. 2:2. |
| Joh. 12:31 Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden. Ef. 2:2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht, van den geest die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; |
| 20 Dat is, veroordeeld. Overmits hem door Mijn dood zijn macht en heerschappij benomen zal worden, Kol. 2:15. Hebr. 2:14. |
| Kol. 2:15 En
de overheden en de machten uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door hetzelve over hen getriomfeerd. Hebr. 2:14 Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel, |
| | |
12 ἔτι πολλὰ ἔχω λέγειν ὑμῖν, ἀλλ’ οὐ δύνασθε βαστάζειν ἄρτι. | | 12 Nog 21vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die 22nu niet dragen. |
| 21 Namelijk dienende tot versterking en nadere verklaring van hetgeen Ik u tevoren gezegd heb, Joh. 15:15. |
| Joh. 15:15 Ik heet u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd, want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekendgemaakt. |
| 22 Namelijk vanwege uw tegenwoordige zwakheid en bedroefdheid. |
| | |
13 ὅταν δὲ ἔλθῃ ἐκεῖνος, τὸ Πνεῦμα τῆς ἀληθείας, ὁδηγήσει ὑμᾶς εἰς πᾶσαν τὴν ἀλήθειαν· οὐ γὰρ λαλήσει ἀφ’ ἑαυτοῦ, ἀλλ’ ὅσα ἂν ἀκούσῃ λαλήσει, καὶ τὰ ἐρχόμενα ἀναγγελεῖ ὑμῖν. | | 13 Maar wanneer Die 23zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, fHij zal u in 24al de waarheid leiden; gwant Hij zal 25van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij zal 26gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen. |
| 23 Dat is, na Mijn hemelvaart over u zal uitgestort zijn. |
| f Joh. 14:26. |
| Joh. 14:26 Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb. |
| 24 Namelijk die u nodig zal zijn te weten tot uitvoering van uw ambt, zodat gij dezelve niet alleen zult weten, maar ook in het leren derzelve niet zult kunnen dwalen, Matth. 28:19. |
| Matth. 28:19 Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb. |
| g Joh. 12:49. |
| Joh. 12:49 Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal. |
| 25 Dat is, alleen, zonder den Vader en Mij. Zie Joh. 5:30. |
| Joh. 5:30 Ik kan van Mijzelven niets doen. Gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en Mijn oordeel is rechtvaardig; want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft. |
| 26 Namelijk van den Vader en van Mij. Zie Joh. 3:32; 15:15. |
| Joh. 3:32 En hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij; en Zijn getuigenis neemt niemand aan. Joh. 15:15 Ik heet u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd, want al wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekendgemaakt. |
| | |
14 ἐκεῖνος ἐμὲ δοξάσει, ὅτι ἐκ τοῦ ἐμοῦ λήψεται, καὶ ἀναγγελεῖ ὑμῖν. | | 14 Die zal Mij 27verheerlijken; want Hij zal het 28uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen. |
| 27 Namelijk door Zijn getuigenis, gaven en wonderwerken. |
| 28 Dat is, dezelfde leer der zaligheid die Ik u geleerd heb, zal Hij u mede openbaren, alzo Hij dezelve van Mij zal ontvangen. |
| | |
15 πάντα ὅσα ἔχει ὁ Πατὴρ ἐμά ἐστι· διὰ τοῦτο εἶπον, ὅτι ἐκ τοῦ ἐμοῦ λήψεται, καὶ ἀναγγελεῖ ὑμῖν. | | 15 29hAl wat de Vader heeft, is Mijne; daarom heb Ik gezegd dat Hij het uit het Mijne zal nemen en u verkondigen. |
| 29 Dat is, al de Goddelijke eigenschappen die de Vader heeft, heb Ik mede, als zijnde Zijn eniggeboren Zoon, eenswezens met Hem. |
| h Joh. 17:10. |
| Joh. 17:10 En al het Mijne is Uwe, en het Uwe is Mijne; en Ik ben in hen verheerlijkt. |
| | Voorbijgaande droefheid |
16 μικρὸν καὶ οὐ θεωρεῖτέ με, καὶ πάλιν μικρὸν καὶ ὄψεσθέ με, ὅτι ἐγὼ ὑπάγω πρὸς τὸν Πατέρα. | | 16 iEen 30kleinen tijd en gij zult Mij niet zien; en wederom een 31kleinen tijd en gij zult Mij zien; want Ik ga heen tot den Vader. |
| i Joh. 7:33. |
| Joh. 7:33 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene Die Mij gezonden heeft. |
| 30 Namelijk zal daar zijn, als Ik in het graf zal liggen. |
| 31 Namelijk van veertig dagen, nadat Ik wederom zal opgestaan zijn, eer Ik ten hemel zal opvaren. |
| | |
17 εἶπον οὖν ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ πρὸς ἀλλήλους, Τί ἐστι τοῦτο ὃ λέγει ἡμῖν, Μικρὸν καὶ οὐ θεωρεῖτέ με, καὶ πάλιν μικρὸν καὶ ὄψεσθέ με; καί, Ὅτι ἐγὼ ὑπάγω πρὸς τὸν Πατέρα; | | 17 Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkander: 32Wat is dit dat Hij tot ons zegt: Een kleinen tijd en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd en gij zult Mij zien; en: Want Ik ga heen tot den Vader? |
| 32 Dat is, wat verstaat Hij daarmede? |
| | |
18 ἔλεγον οὖν, Τοῦτο τί ἐστιν ὃ λέγει, τὸ μικρόν; οὐκ οἴδαμεν τί λαλεῖ. | | 18 Zij zeiden dan: Wat is dit dat Hij zegt: Een kleinen tijd? Wij weten niet wat Hij zegt. |
19 ἔγνω οὖν ὁ Ἰησοῦς ὅτι ἤθελον αὐτὸν ἐρωτᾷν, καὶ εἶπεν αὐτοῖς, Περὶ τούτου ζητεῖτε μετ’ ἀλλήλων, ὅτι εἶπον, Μικρὸν καὶ οὐ θεωρεῖτέ με, καὶ πάλιν μικρὸν καὶ ὄψεσθέ με; | | 19 Jezus dan 33bekende dat zij Hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat Ik gezegd heb: Een kleinen tijd en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleinen tijd en gij zult Mij zien? |
| 33 Namelijk door Zijn alwetendheid, die zij zelven bekennen, vers 30. |
| vers 30 Nu weten wij dat Gij alle dingen weet, en Gij hebt niet van node dat U iemand vraagt. Hierom geloven wij dat Gij van God uitgegaan zijt. |
| | |
20 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι κλαύσετε καὶ θρηνήσετε ὑμεῖς, ὁ δὲ κόσμος χαρήσεται· ὑμεῖς δὲ λυπηθήσεσθε, ἀλλ’ ἡ λύπη ὑμῶν εἰς χαρὰν γενήσεται. | | 20 Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat gij 34zult schreien en klaaglijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid 35zal tot blijdschap worden. |
| 34 Namelijk gedurende den tijd van Mijn lijden en afwezen van u. |
| 35 Namelijk als gij Mij wederom levend zult zien. |
| | |
21 ἡ γυνὴ ὅταν τίκτῃ λύπην ἔχει, ὅτι ἦλθεν ἡ ὥρα αὐτῆς· ὅταν δὲ γεννήσῃ τὸ παιδίον, οὐκέτι μνημονεύει τῆς θλίψεως, διὰ τὴν χαρὰν ὅτι ἐγεννήθη ἄνθρωπος εἰς τὸν κόσμον. | | 21 36kEen vrouw, wanneer zij baart, 37heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, 38zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mens ter wereld geboren is. |
| 36 Gr. De vrouw. |
| k Jes. 26:17. |
| Jes. 26:17 Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft en schreeuwt in haar weeën, alzo zijn wij geweest, o HEERE, vanwege Uw aangezicht. |
| 37 Namelijk vanwege de smart en den weedom, Gen. 3:16. |
| Gen. 3:16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben. |
| 38 Dat is, zo acht zij niet meer. |
| | |
22 καὶ ὑμεῖς οὖν λύπην μὲν νῦν ἔχετε· πάλιν δὲ ὄψομαι ὑμᾶς, καὶ χαρήσεται ὑμῶν ἡ καρδία, καὶ τὴν χαρὰν ὑμῶν οὐδεὶς αἴρει ἀφ’ ὑμῶν. | | 22 En gij dan hebt nu wel droefheid, maar Ik zal u 39wederom zien, len uw hart zal zich 40verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u 41wegnemen. |
| 39 Namelijk na Mijn opstanding. |
| l Joh. 20:20. |
| Joh. 20:20 En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde. De discipelen dan werden verblijd als zij den Heere zagen. |
| 40 Namelijk Mij wederom levend bij u ziende, Luk. 24:41. |
| Luk. 24:41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten? |
| 41 Namelijk overmits de oorzaak daarvan altijd zal duren, alzo Ik dan niet meer sterven zal, maar in de eeuwige heerlijkheid altijd zal zijn, en u ook aldaar een plaats bereiden, Joh. 14:2. |
| Joh. 14:2 In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. |
| | |
23 καὶ ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ ἐμὲ οὐκ ἐρωτήσετε οὐδέν. ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν ὅτι ὅσα ἂν αἰτήσητε τὸν Πατέρα ἐν τῷ ὀνόματί μου, δώσει ὑμῖν. | | 23 En in dien dag zult gij Mij 42niets vragen. mVoorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij 43den Vader zult bidden in Mijn Naam, dat zal Hij u geven. |
| 42 Dat is, geen ding behoeven te vragen, alzo de Heilige Geest u in alles zal onderwijzen. |
| m Jer. 29:12. Matth. 7:7; 21:22. Mark. 11:24. Luk. 11:9. Joh. 14:13; 15:7. Jak. 1:5. 1 Joh. 3:22; 5:14. |
| Jer. 29:12 Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen. Matth. 7:7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Matth. 21:22 En al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen. Mark. 11:24 Daarom zeg Ik u: Alle dingen die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden. Luk. 11:9 En Ik zeg ulieden: Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden. Joh. 14:13 En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Joh. 15:7 Indien gij in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden. Jak. 1:5 En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. 1 Joh. 3:22 En zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, dewijl wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor Hem. 1 Joh. 5:14 En dit is de vrijmoedigheid die wij tot Hem hebben, dat zo wij iets bidden naar Zijn wil, Hij ons verhoort. |
| 43 Of: van den Vader zult begeren. |
| | |
24 ἕως ἄρτι οὐκ ᾐτήσατε οὐδὲν ἐν τῷ ὀνόματί μου· αἰτεῖτε, καὶ λήψεσθε, ἵνα ἡ χαρὰ ὑμῶν ᾖ πεπληρωμένη. | | 24 44Tot nog toe hebt gij 45niet gebeden in Mijn Naam; 46bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap 47vervuld zij. |
| 44 Dat is, gij hebt wel tot nog toe, gelijk ook de andere gelovigen in het Oude Testament, in uw gebeden gezien op den Messias, Die nog komen zou, Dan. 9:17. Maar voortaan als Ik nu het werk der verlossing zal hebben volbracht, zult gij met meerdere kennis en vertrouwen uw gebeden doen, ziende op Mij als den beloofden Messias Zelven en Mijn verdienste en voorbidding. |
| Dan. 9:17 En nu, o onze God, hoor naar het gebed Uws knechts en naar zijn smekingen, en doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is; om des Heeren wil. |
| 45 Of: geen ding, namelijk omdat Ik Zelf bij u was en u alles leerde en van alles verzorgde. |
| 46 Of: begeert. |
| 47 Dat is, meer en meer toeneme door het verkrijgen van alle geestelijke gaven. |
| | |
25 Ταῦτα ἐν παροιμίαις λελάληκα ὑμῖν· *ἀλλ’ ἔρχεται ὥρα ὅτε οὐκέτι ἐν παροιμίαις λαλήσω ὑμῖν, ἀλλὰ παρρησίᾳ περὶ τοῦ Πατρὸς ἀναγγελῶ ὑμῖν. * ἀλλ’ ἔρχεται St, B, Elz, M | ἔρχεται Sc | | 25 Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt, dat Ik niet meer 48door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u 49vrijuit 50van den Vader zal verkondigen. |
| 48 Gr. in gelijkenissen; dat is, door bedekte manieren van spreken, gelijk van een vrouw die in barensnood is, vers 21, en anderszins. |
| vers 21 Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mens ter wereld geboren is. |
| 49 Dat is, ronduit, met klare woorden. |
| 50 Dat is, van hetgeen het Koninkrijk Gods aangaat en van de grote daden Gods, gelijk Hij na Zijn verrijzenis Zelf en na Zijn hemelvaart door Zijn Heiligen Geest gedaan heeft, Hand. 1:3; 2:11. |
| Hand. 1:3 Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan. Hand. 2:11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken. |
| | |
26 ἐν ἐκείνῃ τῇ ἡμέρᾳ ἐν τῷ ὀνόματί μου αἰτήσεσθε· καὶ οὐ λέγω ὑμῖν ὅτι ἐγὼ ἐρωτήσω τὸν Πατέρα περὶ ὑμῶν· | | 26 51In dien dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik 52zeg u niet dat Ik den Vader voor u bidden zal; |
| 51 Namelijk na het ontvangen des Heiligen Geestes. |
| 52 Dat is, Ik wil u daarmede niet alleen troosten, dat Ik den Vader voor u bidden zal; hetwelk Ik nochtans ook doen zal, Rom. 8:34. 1 Joh. 2:1. |
| Rom. 8:34 Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. 1 Joh. 2:1 MIJNE kinderkens, ik schrijf u deze dingen, opdat gij niet zondigt; en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige; |
| | |
27 αὐτὸς γὰρ ὁ Πατὴρ φιλεῖ ὑμᾶς, ὅτι ὑμεῖς ἐμὲ πεφιλήκατε, καὶ πεπιστεύκατε ὅτι ἐγὼ παρὰ τοῦ Θεοῦ ἐξῆλθον. | | 27 Want de Vader Zelf heeft u lief, 53dewijl gij Mij liefgehad hebt nen hebt geloofd dat Ik van God 54ben uitgegaan. |
| 53 Dit moet alzo niet verstaan worden, dat de liefde der apostelen tot Christus een oorzaak zou zijn, die de liefde des Vaders tot hen zou verdienen, alzo de liefde Gods een oorzaak is waarom wij God en Christus liefhebben, 1 Joh. 4:19, maar dat deze hun liefde tot Christus een vrucht en kenteken is van de liefde die de Vader hun toedraagt. Zie Luk. 7:47. |
| 1 Joh. 4:19 Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft. Luk. 7:47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. |
| n Joh. 17:8. |
| Joh. 17:8 Want de woorden die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat Gij Mij gezonden hebt. |
| 54 Dat is, niet alleen geboren van den Vader, maar ook van Hem gezonden in de wereld, om het werk der zaligmaking uit te richten. |
| | |
28 ἐξῆλθον παρὰ τοῦ Πατρός, καὶ ἐλήλυθα εἰς τὸν κόσμον· πάλιν ἀφίημι τὸν κόσμον, καὶ πορεύομαι πρὸς τὸν Πατέρα. | | 28 oIk ben van den Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen; wederom 55verlaat Ik de wereld en ga heen tot den Vader. |
| o Joh. 13:3. |
| Joh. 13:3 Jezus, wetende dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heen ging, |
| 55 Dat is, zal haar haast verlaten, namelijk naar Mijn lichamelijke tegenwoordigheid. Want naar Zijn Godheid blijft Hij altijd bij ons, Matth. 28:20. |
| Matth. 28:20 En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen. |
| | Vrede in Christus |
29 λέγουσιν αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, Ἴδε, νῦν παρρησίᾳ λαλεῖς, καὶ παροιμίαν οὐδεμίαν λέγεις. | | 29 Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij vrijuit en zegt geen gelijkenis. |
30 νῦν οἴδαμεν ὅτι οἶδας πάντα, καὶ οὐ χρείαν ἔχεις ἵνα τίς σε ἐρωτᾷ· ἐν τούτῳ πιστεύομεν ὅτι ἀπὸ Θεοῦ ἐξῆλθες. | | 30 Nu weten wij pdat Gij 56alle dingen weet, en Gij hebt niet van node dat U iemand vraagt. 57Hierom geloven wij dat Gij van God uitgegaan zijt. |
| p Joh. 21:17. |
| Joh. 21:17 Hij zeide tot hem ten derden male: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden male tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? en zeide tot Hem: Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen. |
| 56 Namelijk alzo Gij door Uw alwetendheid onze gedachten, als wij U willen vragen, met Uw antwoorden voorkomt, vers 19. |
| vers 19 Jezus dan bekende dat zij Hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat Ik gezegd heb: Een kleinen tijd en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleinen tijd en gij zult Mij zien? |
| 57 Gr. Hierin, dat is, hierdoor. |
| | |
31 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς, Ἄρτι πιστεύετε; | | 31 Jezus antwoordde hun: 58Gelooft gij nu? |
| 58 Dat is, zegt gij dat gij zo vast gelooft? |
| | |
32 ἰδού, ἔρχεται ὥρα καὶ νῦν ἐλήλυθεν, ἵνα σκορπισθῆτε ἕκαστος εἰς τὰ ἴδια, καὶ ἐμὲ μόνον ἀφῆτε· καὶ οὐκ εἰμὶ μόνος, ὅτι ὁ Πατὴρ μετ’ ἐμοῦ ἐστι. | | 32 qZie, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult 59verstrooid worden, een iegelijk 60naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten. rEn nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij. |
| q Zach. 13:7. Matth. 26:31. Mark. 14:27. |
| Zach. 13:7 Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE der heirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden. Matth. 26:31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. Mark. 14:27 En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geërgerd worden; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden. |
| 59 Namelijk herwaarts en derwaarts van Mij vluchtende. |
| 60 Gr. in zijn eigen, namelijk plaats of huis. |
| r Joh. 8:29; 14:10. |
| Joh. 8:29 En Die Mij gezonden heeft, is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaaglijk is. Joh. 14:10 Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken. |
| | |
33 ταῦτα λελάληκα ὑμῖν, ἵνα ἐν ἐμοὶ εἰρήνην ἔχητε. ἐν τῷ κόσμῳ θλίψιν *ἕξετε· ἀλλὰ θαρσεῖτε, ἐγὼ νενίκηκα τὸν κόσμον. * ἕξετε St-1551, B, Elz, Sc | ἔχετε St-1550, M | | 33 Deze dingen heb Ik tot u gesproken, sopdat gij 61in Mij 62vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb 63de wereld 64overwonnen. |
| s Jes. 9:5. Joh. 14:27. Rom. 5:1. Ef. 2:13. Kol. 1:20. |
| Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Joh. 14:27 Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd. Rom. 5:1 WIJ dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus; Ef. 2:13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. Kol. 1:20 En dat Hij door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn. |
| 61 Dat is, op Mij vertrouwende, of: door Mij. |
| 62 Dat is, gerustheid uws gemoeds, niettegenstaande al de zwarigheden die u zullen overkomen. |
| 63 Dat is, al wat in de wereld uw zaligheid zou mogen tegen zijn. |
| 64 Namelijk niet alleen voor Mij, Joh. 14:30, maar ook voor u, dewijl gij door het geloof met Mij verenigd zijt. |
| Joh. 14:30 Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets. |