Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De Persoon van Christus wordt beschreven, dat Hij is het eeuwige Woord Gods, ware God, Schepper aller dingen, het Leven en Licht der mensen, voornamelijk dergenen die in Hem geloven. 14 En dat dit Woord is vlees geworden. 15 Johannes de Doper geeft getuigenis van de waardigheid van Zijn Persoon en ambt. 23 Alsmede van zijn eigen beroeping. 29 Verklaart wederom dat Christus is het Lam en de Zone Gods. 32 En dat Hij hem bekend is gemaakt door het nederdalen van den Heiligen Geest op Hem. 37 Op welke getuigenis twee discipelen van Johannes Christus volgen. 41 Van welke de ene, namelijk Andreas, zijn broeder Simon ook tot Christus brengt. 43 Die hem geeft den naam van Petrus. 44 Christus beroept Filippus. 46 En Filippus brengt Nathanaël tot Christus. 49 Die Hem voor den Zone Gods erkent, en voor een discipel ontvangen wordt. |
| | Het vlees geworden Woord |
1 Ἐν ἀρχῇ ἦν ὁ Λόγος, καὶ ὁ Λόγος ἦν πρὸς τὸν Θεόν, καὶ Θεὸς ἦν ὁ Λόγος. | | 1 INa den 1beginne was 2het Woord, en het Woord was b3bij God, en het Woord 4was God. |
| a Spr. 8:22. 1 Joh. 1:1. |
| Spr. 8:22 De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan. 1 Joh. 1:1 HETGEEN van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens; |
| 1 Namelijk der schepping aller dingen, zie Gen. 1:1, en dienvolgens van eeuwigheid; alzo voor de schepping anders niet was dan de eeuwigheid, Joh. 17:5. Ef. 1:4. |
| Gen. 1:1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. Joh. 17:5 En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was. Ef. 1:4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; |
| 2 Gr. ho logos, dat is, het woord, of het zelfstandige woord, en de rede; gelijk ook het woordje rede bij ons zo de inwendige rede of het verstand des mensen, als het uitwendige woord, waarmede de inwendige rede aan anderen verklaard wordt, betekent. Aldus wordt Christus, de Zone Gods, genaamd van Johannes, niet alleen hier, maar ook elders, 1 Joh. 1:1; 5:7. Openb. 19:13, zo omdat Hij is de Wijsheid des Vaders en het uitgedrukte Beeld Zijns Persoons, Spr. 8:1, 12, 24. Kol. 1:15. Hebr. 1:3, alsook omdat de Vader door Hem Zijn verborgen raad van onze zaligheid den mensen zo in het Oude als in het Nieuwe Testament heeft geopenbaard, Joh. 1:18. Hebr. 1:1. |
| 1 Joh. 1:1 HETGEEN van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens; 1 Joh. 5:7 Want Drie zijn er Die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. Openb. 19:13 En Hij was bekleed met een kleed dat met bloed geverfd was; en Zijn Naam wordt genaamd het Woord Gods. Spr. 8:1 ROEPT de Wijsheid niet, en verheft niet de Verstandigheid Haar stem? Spr. 8:12 Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vind de kennis van alle bedachtzaamheid. Spr. 8:24 Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; Kol. 1:15 Dewelke is het Beeld des onzienlijken Gods, de Eerstgeborene aller creatuur. Hebr. 1:3 Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven teweeggebracht heeft, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, vers 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. Hebr. 1:1 GOD
voortijds veelmaals en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon; |
| b 1 Joh. 1:2. |
| 1 Joh. 1:2 (Want het Leven is geopenbaard, en wij hebben Het gezien, en wij getuigen en verkondigen ulieden dat eeuwige Leven, Hetwelk bij den Vader was en ons is geopenbaard) |
| 3 Namelijk den Vader, als een onderscheiden Persoon van den Vader. Zie vers 18. |
| vers 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons
verklaard. |
| 4 Dat is, was het enig en eeuwig Goddelijk Wezen deelachtig, met den Vader en den Heiligen Geest, Joh. 10:30. 1 Joh. 5:7. |
| Joh. 10:30 Ik en de Vader zijn één. 1 Joh. 5:7 Want Drie zijn er Die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. |
| | |
2 οὗτος ἦν ἐν ἀρχῇ πρὸς τὸν Θεόν. | | 2 cDit was in den beginne bij God. |
| c Joh. 17:5. |
| Joh. 17:5 En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was. |
| | |
3 πάντα δι’ αὐτοῦ ἐγένετο, καὶ χωρὶς αὐτοῦ ἐγένετο οὐδὲ ἓν ὃ γέγονεν. | | 3 dAlle dingen zijn door Hetzelve 5gemaakt, en 6zonder Hetzelve is 7geen ding gemaakt dat gemaakt is. |
| d Gen. 1:3. Ps. 33:6. Ef. 3:9. Kol. 1:16. Hebr. 1:2. |
| Gen. 1:3 En God zeide: Daar zij licht. En daar werd licht. Ps. 33:6 Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Ef. 3:9 En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan welke de gemeenschap der verborgenheid is, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus; Kol. 1:16 Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; |
| 5 Gr. geworden, dat is, geschapen. |
| 6 Want de Vader heeft met en door den Zoon de wereld geschapen, Joh. 5:18, 19. |
| Joh. 5:18 Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende. Joh. 5:19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, de Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. |
| 7 Gr. ook niet één ding. |
| | |
4 ἐν αὐτῷ ζωὴ ἦν, καὶ ἡ ζωὴ ἦν τὸ φῶς τῶν ἀνθρώπων, | | 4 eIn 8Hetzelve was 9het Leven, en f10het Leven was 11het Licht der mensen. |
| e Joh. 5:26. 1 Joh. 5:11. |
| Joh. 5:26 Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelven; 1 Joh. 5:11 En dit is de getuigenis, namelijk dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en ditzelve leven is in Zijn Zoon. |
| 8 Namelijk Woord. |
| 9 Dat is, de Oorsprong en Fontein des levens, gelijk Ps. 36:10. Hand. 17:28. |
| Ps. 36:10 Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht. Hand. 17:28 Want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij; gelijk ook enigen van uw poëten gezegd hebben: Want wij zijn ook Zijn geslacht. |
| f Joh. 8:12; 9:5; 12:46. |
| Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Joh. 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld. Joh. 12:46 Ik ben een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve. |
| 10 Dat is, het Woord, Hetwelk de Auteur des levens is. |
| 11 Dat is, de Auteur en Oorsprong van het licht, namelijk van het vernuft en verstand, met hetwelk de mens in de schepping begiftigd was. |
| | |
5 καὶ τὸ φῶς ἐν τῇ σκοτίᾳ φαίνει, καὶ ἡ σκοτία αὐτὸ οὐ κατέλαβεν. | | 5 gEn 12het Licht 13schijnt 14in de duisternis, en 15de duisternis heeft Hetzelve niet begrepen. |
| g Joh. 3:19. |
| Joh. 3:19 En dit is het oordeel, dat het Licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos. |
| 12 Dat is, datzelve Woord, Hetwelk de mensen verlicht. |
| 13 Dat is, verlicht het verstand des mensen met enige kennis van Gods natuur en dienst, die na den val in den mens nog overgebleven is. Zie hiervan breder Rom. 1:19, 20. |
| Rom. 1:19 Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is; want God heeft het hun geopenbaard. Rom. 1:20 Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn; |
| 14 Dat is, in het verstand des mensen door den val en de zonde verduisterd, Hand. 26:18. |
| Hand. 26:18 Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij. |
| 15 Dat is, de verdorven mensen hebben dat licht hetwelk in hen overgebleven was, niet gebruikt om den Zone Gods, den Auteur van dit licht, recht te kennen, dienen en eren, Rom. 1:21, 22. 1 Kor. 1:21. |
| Rom. 1:21 Omdat zij God kennende, Hem
als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Rom. 1:22 Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, 1 Kor. 1:21 Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven. |
| | |
6 ἐγένετο ἄνθρωπος ἀπεσταλμένος παρὰ Θεοῦ, ὄνομα αὐτῷ Ἰωάννης. | | 6 hEr was een mens 16van God gezonden, wiens 17naam was Johannes. |
| h vers 33. Mal. 3:1. Matth. 3:1. Mark. 1:2, 4. Luk. 3:3; 7:27. |
| vers 33 En ik kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft om te dopen met water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, Deze is het Die met den Heiligen Geest doopt. Mal. 3:1 ZIE, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. Matth. 3:1 EN in die dagen kwam Johannes de Doper, predikende in de woestijn van Judéa, Mark. 1:2 Gelijk geschreven is in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. Mark. 1:4 Johannes was dopende in de woestijn en predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden. Luk. 3:3 En hij kwam in al het omliggende land der Jordaan, predikende den doop der bekering tot vergeving der zonden; Luk. 7:27 Deze is het van welken geschreven is: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. |
| 16 Van deze zending zie Luk. 3:2. |
| Luk. 3:2 Onder de hogepriesters Annas en Kájafas, geschiedde het woord Gods tot Johannes, den zoon van Zacharías, in de woestijn. |
| 17 Zie van dezen naam Luk. 1:13, 63. |
| Luk. 1:13 Maar de engel zeide tot hem: Vrees niet, Zacharías, want uw gebed is verhoord, en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam heten Johannes. Luk. 1:63 En als hij een schrijftafeltje geëist had, schreef hij, zeggende: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. |
| | |
7 οὗτος ἦλθεν εἰς μαρτυρίαν, ἵνα μαρτυρήσῃ περὶ τοῦ φωτός, ἵνα πάντες πιστεύσωσι δι’ αὐτοῦ. | | 7 Deze kwam tot een getuigenis, om van 18het Licht te getuigen, opdat zij allen 19door hem geloven zouden. |
| 18 Dat is, van dat eeuwige Woord, waardoor de mensen ook ter zaligheid verlicht worden. |
| 19 Namelijk Johannes, gelijk 1 Kor. 3:5. |
| 1 Kor. 3:5 Wie is dan Paulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars door welke gij geloofd hebt, en dat, gelijk de Heere aan een iegelijk gegeven heeft? |
| | |
8 οὐκ ἦν ἐκεῖνος τὸ φῶς, ἀλλ’ ἵνα μαρτυρήσῃ περὶ τοῦ φωτός. | | 8 Hij was het Licht niet, maar was gezonden opdat hij van het Licht getuigen zou. |
9 ἦν τὸ φῶς τὸ ἀληθινόν, ὃ φωτίζει πάντα ἄνθρωπον ἐρχόμενον εἰς τὸν κόσμον. | | 9 iDit was het waarachtige Licht, Hetwelk 20verlicht 21een iegelijk mens, 22komende in de wereld. |
| i Joh. 8:12; 9:5; 12:46. |
| Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Joh. 9:5 Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld. Joh. 12:46 Ik ben een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve. |
| 20 Namelijk met rede en verstand. |
| 21 Gr. alle. |
| 22 Namelijk door de natuurlijke geboorte, gelijk Joh. 18:37. |
| Joh. 18:37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk die uit de waarheid is, hoort Mijn stem. |
| | |
10 ἐν τῷ κόσμῳ ἦν, καὶ ὁ κόσμος δι’ αὐτοῦ ἐγένετο, καὶ ὁ κόσμος αὐτὸν οὐκ ἔγνω. | | 10 Hij was 23in de wereld, ken de wereld is door Hem 24gemaakt; en de 25wereld heeft Hem niet gekend. |
| 23 Namelijk als een Onderhouder en Regeerder van alles. |
| k Hebr. 1:2; 11:3. |
| Hebr. 1:2 Welken Hij gesteld heeft tot een Erfgenaam van alles, door Welken Hij ook de wereld gemaakt heeft; Hebr. 11:3 Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. |
| 24 Gr. geworden. |
| 25 Dat is, de onwedergeboren mensen door hun natuurlijke wijsheid; noch gelijk ter zaligheid nodig was, 1 Kor. 1:21. |
| 1 Kor. 1:21 Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven. |
| | |
11 εἰς τὰ ἴδια ἦλθε, καὶ οἱ ἴδιοι αὐτὸν οὐ παρέλαβον. | | 11 Hij is gekomen tot 26het Zijne, en 27de Zijnen hebben Hem niet 28aangenomen. |
| 26 Of: in Zijn eigen, namelijk land of volk, dat is, tot het Israëlitische volk, uit welk Hij Zijn menselijke natuur heeft aangenomen, Rom. 9:5, en hetwelk Hij tot Zijn eigendom had verkoren, en tot hetwelk Hij bijzonderlijk gekomen is, niet alleen na Zijn menswording door de predicatie des Evangelies, maar ook voor Zijn menswording door velerlei verschijningen, openbaringen en verlossingen, Deut. 7:6. Ps. 147:19, 20. |
| Rom. 9:5 Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven alles te prijzen in der eeuwigheid. Amen. Deut. 7:6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE uw God; u heeft de HEERE uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken die op den aardbodem zijn. Ps. 147:19 Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend,
Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten. Ps. 147:20 Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah. |
| 27 Dat is, het meeste deel derzelver Israëlieten, die tot het uitwendig verbond behoorden en daarom de Zijnen hier genaamd worden. |
| 28 Namelijk door een waar geloof. |
| | |
12 ὅσοι δὲ ἔλαβον αὐτόν, ἔδωκεν αὐτοῖς ἐξουσίαν τέκνα Θεοῦ γενέσθαι, τοῖς πιστεύουσιν εἰς τὸ ὄνομα αὐτοῦ· | | 12 lMaar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij 29macht gegeven 30kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; |
| l Jes. 56:5. Rom. 8:15. Gal. 3:26. 2 Petr. 1:4. 1 Joh. 3:1. |
| Jes. 56:5 Ik zal hen ook in Mijn huis en binnen Mijn muren een plaats en een naam geven, beter dan der zonen en dan der dochteren; een eeuwigen naam zal Ik eenieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden. Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. Gal. 3:26 Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. 2 Petr. 1:4 Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid. 1 Joh. 3:1 ZIET
hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent. |
| 29 Of: recht en waardigheid. |
| 30 Of: dat zij kinderen Gods geworden zijn. |
| | |
13 οἳ οὐκ ἐξ αἱμάτων, οὐδὲ ἐκ θελήματος σαρκός, οὐδὲ ἐκ θελήματος ἀνδρός, ἀλλ’ ἐκ Θεοῦ ἐγεννήθησαν. | | 13 Welke niet uit den 31bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar 32uit God geboren zijn. |
| 31 Gr. bloeden. Hebr. Dat is, natuurlijker- en vleselijkerwijze, op welke natuurlijke geboorte en afkomst de Joden zich zeer roemden en verlieten, Joh. 8:39. Rom. 9:7, 8. |
| Joh. 8:39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken Abrahams doen. Rom. 9:7 Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar: In Izak zal u het zaad genoemd worden. Rom. 9:8 Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. |
| 32 Dat is, die door den Geest en het Woord Gods wedergeboren en vernieuwd zijn, Joh. 3:5. 1 Petr. 1:23. |
| Joh. 3:5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan. 1 Petr. 1:23 Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit
onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods. |
| | |
14 καὶ ὁ Λόγος σὰρξ ἐγένετο, καὶ ἐσκήνωσεν ἐν ἡμῖν (καὶ ἐθεασάμεθα τὴν δόξαν αὐτοῦ, δόξαν ὡς μονογενοῦς παρὰ Πατρός), πλήρης χάριτος καὶ ἀληθείας. | | 14 mEn het Woord is 33vlees 34geworden, en heeft onder ons 35gewoond (nen wij hebben 36Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid 37als des Eniggeborenen van den Vader), o38vol van genade en waarheid. |
| m Jes. 7:14. Matth. 1:16. Luk. 1:31; 2:7. |
| Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. Matth. 1:16 En Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is JEZUS, gezegd Christus. Luk. 1:31 En zie, gij zult bevrucht worden en een Zoon baren, en zult Zijn Naam heten JEZUS. Luk. 2:7 En zij baarde haar eerstgeboren Zoon en wond Hem in doeken en legde Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg. |
| 33 Dat is, een waar Mens, ons in alles gelijk, Hebr. 2:17. Doch zonder zonde, Hebr. 4:15. Zie Jes. 40:5. Joël 2:28. |
| Hebr. 2:17 Waarom Hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn in de dingen die bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen. Hebr. 4:15 Want wij hebben geen Hogepriester Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch
zonder zonde. Jes. 40:5 En de heerlijkheid des HEEREN zal geopenbaard worden; en alle vlees tegelijk zal zien dat het de mond des HEEREN gesproken heeft. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. |
| 34 Namelijk niet door verandering of vermenging, maar door aanneming der menselijke natuur, in enigheid des Persoons, Gen. 2:7. 1 Kor. 15:45, gelijk verklaard wordt Filipp. 2:7. Hebr. 2:14, 16. |
| Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. 1 Kor. 15:45 Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest. Filipp. 2:7 Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; Hebr. 2:14 Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood tenietdoen zou dengene die het geweld des doods had, dat is den duivel, Hebr. 2:16 Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan; |
| 35 Gr. een tabernakel gehad, dat is, voor een tijd onder ons gewandeld en verkeerd. |
| n Matth. 17:2. 2 Petr. 1:17. |
| Matth. 17:2 En Hij werd voor hen veranderd van gedaante; en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijn klederen werden wit gelijk het licht. 2 Petr. 1:17 Want Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zodanig een stem van de hoogwaardige Heerlijkheid tot Hem gebracht werd: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb. |
| 36 Dat is, klare tekenen Zijner Goddelijke majesteit, zo in Zijn doop en wonderwerken, Joh. 2:11, als in Zijn verandering op den berg en in Zijn opstanding. |
| Joh. 2:11 Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galiléa, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem. |
| 37 Dat is, zoals Dien toebehoorde en betaamde, Die van den Vader van eeuwigheid onuitsprekelijkerwijze is geboren, Spr. 8:24. Micha 5:2. |
| Spr. 8:24 Ik was geboren als de afgronden nog niet waren; als nog geen fonteinen waren, zwaar van water; Micha 5:2 Daarom zal Hij henlieden overgeven tot den tijd toe dat zij die baren zal, gebaard hebbe; dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israëls. |
| o Kol. 1:19; 2:9. |
| Kol. 1:19 Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou, Kol. 2:9 Want in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk; |
| 38 Zie hiervan vers 17. |
| vers 17 Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. |
| | |
15 Ἰωάννης μαρτυρεῖ περὶ αὐτοῦ, καὶ κέκραγε λέγων, Οὗτος ἦν ὃν εἶπον, Ὁ ὀπίσω μου ἐρχόμενος ἔμπροσθέν μου γέγονεν· ὅτι πρῶτός μου ἦν. | | 15 pJohannes getuigt van Hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was het van Welken ik zeide: Die 39na mij komt, is 40vóór mij geworden, want Hij was 41eer dan ik. |
| p vss. 26, 30. Matth. 3:11. Mark. 1:7. Luk. 3:16. |
| vers 26 Johannes antwoordde hun, zeggende: Ik doop met water, maar Hij staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent; vers 30 Deze is het van Welken ik gezegd heb: Na mij komt een Man, Die vóór mij geworden is, want Hij was eer dan ik. Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Mark. 1:7 En hij predikte, zeggende: Na mij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben nederbukkende den riem Zijner schoenen te ontbinden. Luk. 3:16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water; maar Hij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van Zijn schoenen te ontbinden: Deze zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur; |
| 39 Of: achter mij. Zie ook de aant. op vers 27. |
| vers 27 (kt.) Dezelve is het Die na mij komt, Welke vóór mij geworden is, Wien ik niet waardig ben dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden. |
| 40 Of: vóór mij gesteld, dat is, boven mij verheven. Anders: vóór mij geweest. |
| 41 Gr. eerste, dat is, waardiger dan ik; of: vóór mij, omdat Hij vanwege Zijn Goddelijke natuur van eeuwigheid is. |
| | |
16 καὶ ἐκ τοῦ πληρώματος αὐτοῦ ἡμεῖς πάντες ἐλάβομεν, καὶ χάριν ἀντὶ χάριτος. | | 16 En quit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook 42genade voor genade. |
| q Kol. 2:10. |
| Kol. 2:10 En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht; |
| 42 Dat is, de ene genade op de andere in overvloed; of: de genade des Nieuwen Testaments voor de genade des Ouden Testaments; of: de genade der heerlijkheid voor de genade der rechtvaardigmaking en wedergeboorte. |
| | |
17 ὅτι ὁ νόμος διὰ Μωσέως ἐδόθη, ἡ χάρις καὶ ἡ ἀλήθεια διὰ Ἰησοῦ Χριστοῦ ἐγένετο. | | 17 rWant de 43wet is 44door Mozes gegeven, de 45genade en 46de waarheid is 47door Jezus Christus geworden. |
| r Ex. 20:1, enz. |
| Ex. 20:1 TOEN sprak God al deze woorden, zeggende: |
| 43 Namelijk der zeden, of der tien geboden, met de dreiging van den eeuwigen vloek tegen de overtreders, en ook de wet der ceremoniën. |
| 44 Dat is, door den dienst van Mozes, Hebr. 3:2, 5, 16. |
| Hebr. 3:2 Die getrouw is Dengene Die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel Zijn huis was. Hebr. 3:5 En Mozes is wel getrouw geweest in geheel Zijn huis als een dienaar, tot getuiging der dingen die daarna gesproken zouden worden, Hebr. 3:16 Want sommigen, als zij die gehoord hadden, hebben Hem verbitterd, doch niet allen die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn. |
| 45 Namelijk der verlossing van den vloek der wet, Rom. 10:3, 4. Gal. 3:13, en der aanneming tot kinderen, Rom. 8:15. |
| Rom. 10:3 Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen. Rom. 10:4 Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft. Gal. 3:13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt; Rom. 8:15 Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader. |
| 46 Dat is, de vervulling, zo der beloften, 2 Kor. 1:20, als der ceremoniën en voorbeelden, Kol. 2:17. |
| 2 Kor. 1:20 Want zovele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons. Kol. 2:17 Welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het lichaam is van Christus. |
| 47 Namelijk als den Zoon en Heere des huizes, Hebr. 3:5, 6. |
| Hebr. 3:5 En Mozes is wel getrouw geweest in geheel Zijn huis als een dienaar, tot getuiging der dingen die daarna gesproken zouden worden, Hebr. 3:6 Maar Christus als de Zoon over Zijn eigen huis; Wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden. |
| | |
18 Θεὸν οὐδεὶς ἑώρακε πώποτε· ὁ μονογενὴς Υἱός, ὁ ὢν εἰς τὸν κόλπον τοῦ Πατρός, ἐκεῖνος ἐξηγήσατο. | | 18 sNiemand heeft ooit God 48gezien; de eniggeboren Zoon, tDie 49in den schoot des Vaders is, Die heeft 50Hem ons
51verklaard. |
| s Ex. 33:20. Deut. 4:12. Joh. 6:46. 1 Tim. 6:16. 1 Joh. 4:12. |
| Ex. 33:20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien; want Mij zal geen mens zien en leven. Deut. 4:12 Zo sprak de HEERE tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden, maar gij zaagt geen gelijkenis, behalve de stem. Joh. 6:46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien. 1 Tim. 6:16 Die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen. 1 Joh. 4:12 Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, zo blijft God in ons, en Zijn liefde is in ons volmaakt. |
| 48 Dat is, gekend, namelijk met een volkomen en naakte kennis van Zijn Wezen en wil. |
| t Matth. 11:27. |
| Matth. 11:27 Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon en dien het de Zoon wil openbaren. |
| 49 Dat is, Die eenswezens met den Vader is, van Hem geliefd, en Wien derhalve al de geheime wijsheid des Vaders bekend is. |
| 50 Of: het ons. |
| 51 Dat is, klaarlijk en volkomenlijk geopenbaard de zaligmakende kennis van God en van Zijn raad, zoveel als ons van God te weten ter zaligheid nodig is. |
| | Johannes de Doper |
19 Καὶ αὕτη ἐστὶν ἡ μαρτυρία τοῦ Ἰωάννου, ὅτε ἀπέστειλαν οἱ Ἰουδαῖοι ἐξ Ἱεροσολύμων ἱερεῖς καὶ Λευΐτας ἵνα ἐρωτήσωσιν αὐτόν, Σὺ τίς εἶ; | | 19 En 52dit is vde getuigenis van Johannes, toen de Joden enige priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij? |
| 52 Of: Dat is ook. |
| v Joh. 5:33. |
| Joh. 5:33 Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven. |
| | |
20 καὶ ὡμολόγησε, καὶ οὐκ ἠρνήσατο· καὶ ὡμολόγησεν ὅτι Οὐκ εἰμὶ ἐγὼ ὁ Χριστός. | | 20 En xhij 53beleed, en loochende het niet, en beleed: Ik ben de Christus niet. |
| x Joh. 3:28. Hand. 13:25. |
| Joh. 3:28 Gij zelven zijt mijn getuigen dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet; maar dat ik vóór Hem heen uitgezonden ben. Hand. 13:25 Doch als Johannes den loop vervulde, zeide hij: Wie meent gijlieden dat ik ben? Ik ben de Christus niet; maar zie, Hij komt na mij, Wien ik niet waardig ben de schoenen Zijner voeten te ontbinden. |
| 53 Namelijk openlijk en vrijmoediglijk wie hij was, gelijk de volgende woorden hetzelve te kennen geven. |
| | |
21 καὶ ἠρώτησαν αὐτόν, Τί οὖν; Ἠλίας εἶ σύ; καὶ λέγει, Οὐκ εἰμί. Ὁ προφήτης εἶ σύ; καὶ ἀπεκρίθη, Οὔ. | | 21 En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elía? En hij zeide: 54Ik ben die niet. Zijt ygij 55de Profeet? En hij antwoordde: Neen. |
| 54 Namelijk Elia, de Tisbiet, dien gij verkeerdelijk meent dat in eigen persoon zou wederkomen in de wereld, hoewel Johannes ook anderszins Elia genaamd wordt, Matth. 17:12, omdat hij gekomen is in de kracht en den geest van Elia, Luk. 1:17. |
| Matth. 17:12 Maar Ik zeg u, dat Elía nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend; doch zij hebben aan hem gedaan al wat zij hebben gewild; alzo zal ook de Zoon des mensen van hen lijden. Luk. 1:17 En hij zal voor Hem heen gaan in den geest en kracht van Elía, om te bekeren de harten der vaderen tot de kinderen, en de ongehoorzamen tot de voorzichtigheid der rechtvaardigen, om den Heere te bereiden een toegerust volk. |
| y Deut. 18:18. |
| Deut. 18:18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. |
| 55 Namelijk die bijzondere Profeet, van Welken voorzegd is Deut. 18:15, Dien de Joden meenden, doch kwalijk, dat Hij een ander zou zijn dan de Messias. |
| Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; |
| | |
22 εἶπον οὖν αὐτῷ, Τίς εἶ; ἵνα ἀπόκρισιν δῶμεν τοῖς πέμψασιν ἡμᾶς. τί λέγεις περὶ σεαυτοῦ; | | 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? opdat wij antwoord geven mogen dengenen die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven? |
23 ἔφη, Ἐγὼ φωνὴ βοῶντος ἐν τῇ ἐρήμῳ, Εὐθύνατε τὴν ὁδὸν Κυρίου, καθὼς εἶπεν Ἠσαΐας ὁ προφήτης. | | 23 Hij zeide: z56Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht; gelijk Jesaja, de profeet, gesproken heeft. |
| z Jes. 40:3. Matth. 3:3. Mark. 1:3. Luk. 3:4. |
| Jes. 40:3 Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des HEEREN, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God. Matth. 3:3 Want deze is het van denwelken gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. Mark. 1:3 De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. Luk. 3:4 Gelijk geschreven is in het boek der woorden van Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht; |
| 56 Zie hiervan de verklaring Matth. 3:3. |
| Matth. 3:3 Want deze is het van denwelken gesproken is door Jesaja, den profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Heeren, maakt Zijn paden recht. |
| | |
24 καὶ οἱ ἀπεσταλμένοι ἦσαν ἐκ τῶν Φαρισαίων. | | 24 En de afgezondenen waren uit de farizeeën. |
25 καὶ ἠρώτησαν αὐτόν, καὶ εἶπον αὐτῷ, Τί οὖν βαπτίζεις, εἰ σὺ οὐκ εἶ ὁ Χριστός, οὔτε Ἠλίας, οὔτε ὁ προφήτης; | | 25 En zij vraagden hem en spraken tot hem: 57Waarom doopt gij dan, zo gij de Christus niet zijt, noch Elía, noch ade Profeet? |
| 57 Dat is, uit wat macht en last gebruikt gij deze nieuwe wijze van doen? |
| a Deut. 18:18. |
| Deut. 18:18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. |
| | |
26 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰωάννης λέγων, Ἐγὼ βαπτίζω ἐν ὕδατι· μέσος δὲ ὑμῶν ἕστηκεν ὃν ὑμεῖς οὐκ οἴδατε. | | 26 Johannes antwoordde hun, zeggende: bIk doop met water, maar Hij 58staat midden onder ulieden, Dien gij niet kent; |
| b Matth. 3:11. Mark. 1:7. Luk. 3:16. Hand. 1:5; 11:16; 19:4. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; Mark. 1:7 En hij predikte, zeggende: Na mij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben nederbukkende den riem Zijner schoenen te ontbinden. Luk. 3:16 Zo antwoordde Johannes aan allen, zeggende: Ik doop u wel met water; maar Hij komt Die sterker is dan ik, Wien ik niet waardig ben den riem van Zijn schoenen te ontbinden: Deze zal u dopen met den Heiligen Geest en met vuur; Hand. 1:5 Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. Hand. 11:16 En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest. Hand. 19:4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekering, zeggende tot het volk, dat zij geloven zouden in Dengene Die na hem kwam, dat is in Christus Jezus; |
| 58 Dit zeide Johannes niet terstond nadat Christus van hem gedoopt was, maar nadat Hij uit de woestijn, waar Hij veertig dagen verzocht was geweest, wedergekomen was, omtrent de plaats waar Johannes doopte. |
| | |
27 αὐτός ἐστιν ὁ ὀπίσω μου ἐρχόμενος, ὃς ἔμπροσθέν μου γέγονεν· οὗ ἐγὼ οὐκ εἰμὶ ἄξιος ἵνα λύσω αὐτοῦ τὸν ἱμάντα τοῦ ὑποδήματος. | | 27 Dezelve is het Die 59na mij komt, Welke vóór mij geworden is, Wien ik niet waardig ben 60dat ik Zijn schoenriem zou ontbinden. |
| 59 Of: achter mij, dat is, Wiens voorloper ik ben, om Hem den weg te bereiden. Zie vers 15. |
| vers 15 Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was het van Welken ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was eer dan ik. |
| 60 Dat is, dat ik Hem ook den geringsten dienst zou bewijzen. Zie Matth. 3:11. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; |
| | |
28 ταῦτα ἐν Βηθαβαρᾶ ἐγένετο πέραν τοῦ Ἰορδάνου, ὅπου ἦν Ἰωάννης βαπτίζων. | | 28 Deze dingen zijn geschied in 61Bethábara 62over de Jordaan, waar Johannes was dopende. |
| 61 Dat is, een huis der overscheping, of een veerhuis. |
| 62 Of: aan, omtrent, nevens de Jordaan. Zie Matth. 4:15; 19:1. |
| Matth. 4:15 Het land Zebulon en het land Naftali, aan den weg der zee, over de Jordaan, Galiléa der volken: Matth. 19:1 EN het geschiedde toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat Hij vertrok van Galiléa en kwam over de Jordaan in de landpalen van Judéa. |
| | |
29 Τῇ ἐπαύριον βλέπει ὁ Ἰωάννης τὸν Ἰησοῦν ἐρχόμενον πρὸς αὐτόν, καὶ λέγει, Ἴδε ὁ ἀμνὸς τοῦ Θεοῦ, ὁ αἴρων τὴν ἁμαρτίαν τοῦ κόσμου. | | 29 Des 63anderen daags 64zag Johannes Jezus tot zich komende, en 65zeide: cZie, 66het Lam 67Gods, Dat de zonde 68der wereld 69wegneemt. |
| 63 Namelijk nadat Johannes den farizeeën geantwoord had wie hij was. |
| 64 Gr. ziet. |
| 65 Gr. zegt. |
| c vers 36. Jes. 53:5, 7. |
| vers 36 En ziende op Jezus, daar wandelende, zeide hij: Zie, het Lam Gods. Jes. 53:5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. |
| 66 Dat is, de Messias, door het paaslam en dagelijkse offeranden voorgebeeld, 1 Kor. 5:7, en beloofd, Jes. 53:7. |
| 1 Kor. 5:7 Zuivert dan den ouden zuurdesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt. Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus. Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. |
| 67 Dat is, van God geordineerd en gesteld. |
| 68 Dat is, van al degenen die uit de gehele wereld in Hem zullen geloven, Joh. 6:33, 35. 2 Kor. 5:19. |
| Joh. 6:33 Want het Brood Gods is Hij Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft. Joh. 6:35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. 2 Kor. 5:19 Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. |
| 69 Of: op Zich neemt, namelijk om de straf derzelve te dragen en ons van dezelve te verlossen, Jes. 53:11, 12. 1 Petr. 2:24. |
| Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Jes. 53:12 Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest; en Hij veler zonde gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft. 1 Petr. 2:24 Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij de zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden; door Wiens striemen gij genezen zijt. |
| | |
30 οὗτός ἐστι περὶ οὗ ἐγὼ εἶπον, Ὀπίσω μου ἔρχεται ἀνὴρ ὃς ἔμπροσθέν μου γέγονεν, ὅτι πρῶτός μου ἦν. | | 30 Deze is het van Welken ik 70gezegd heb: Na mij komt een Man, Die vóór mij geworden is, want Hij was 71eer dan ik. |
| 70 Zie de verklaring vers 15. |
| vers 15 Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was het van Welken ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was eer dan ik. |
| 71 Gr. eerste. Zie vers 15. |
| vers 15 Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was het van Welken ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geworden, want Hij was eer dan ik. |
| | |
31 κἀγὼ οὐκ ᾔδειν αὐτόν· ἀλλ’ ἵνα φανερωθῇ τῷ Ἰσραήλ, διὰ τοῦτο ἦλθον ἐγὼ ἐν τῷ ὕδατι βαπτίζων. | | 31 En ik 72kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen dopende met het water. |
| 72 Namelijk van aangezicht, of volkomenlijk. |
| | |
32 καὶ ἐμαρτύρησεν Ἰωάννης λέγων ὅτι Τεθέαμαι τὸ Πνεῦμα καταβαῖνον ὡσεὶ περιστερὰν ἐξ οὐρανοῦ, καὶ ἔμεινεν ἐπ’ αὐτόν. | | 32 dEn Johannes getuigde, zeggende: Ik heb den 73Geest zien nederdalen uit den hemel gelijk een duif, en Hij bleef op Hem. |
| d Matth. 3:16. Mark. 1:10. Luk. 3:21. |
| Matth. 3:16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water. En zie, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk een duif, en op Hem komen. Mark. 1:10 En terstond als hij uit het water opklom, zag hij de hemelen opengaan, en den Geest gelijk een duif op Hem nederdalen. Luk. 3:21 En het geschiedde, toen al het volk gedoopt werd, en Jezus ook gedoopt was en bad, dat de hemel geopend werd, |
| 73 Namelijk den Heiligen Geest, Matth. 3:16. |
| Matth. 3:16 En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water. En zie, de hemelen werden Hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk een duif, en op Hem komen. |
| | |
33 κἀγὼ οὐκ ᾔδειν αὐτόν· ἀλλ’ ὁ πέμψας με βαπτίζειν ἐν ὕδατι, ἐκεῖνός μοι εἶπεν, Ἐφ’ ὃν ἂν ἴδῃς τὸ Πνεῦμα καταβαῖνον καὶ μένον ἐπ’ αὐτόν, οὗτός ἐστιν ὁ βαπτίζων ἐν Πνεύματι Ἁγίῳ. | | 33 En ik 74kende Hem niet; maar Die mij gezonden heeft om te dopen 75met water, Die had mij gezegd: Op Welken gij den Geest zult zien nederdalen, en op Hem blijven, eDeze is het Die met den Heiligen Geest 76doopt. |
| 74 Namelijk eer Hij tot mij kwam om gedoopt te worden. Want toen Christus tot hem kwam, heeft hem God geopenbaard, dat dit de Persoon was, Matth. 3:14, en daarna is hij door dit teken in deze kennis meer bevestigd. |
| Matth. 3:14 Doch Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is nodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij? |
| 75 Gr. in, gelijk ook vers 31. |
| vers 31 En ik kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen dopende met het water. |
| e Matth. 3:11. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; |
| 76 Zie Matth. 3:11. |
| Matth. 3:11 Ik doop u wel met water tot bekering; maar Die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; Die zal u met den Heiligen Geest en met vuur dopen; |
| | |
34 κἀγὼ ἑώρακα, καὶ μεμαρτύρηκα ὅτι οὗτός ἐστιν ὁ Υἱὸς τοῦ Θεοῦ. | | 34 En ik heb gezien en heb getuigd, dat Deze de Zone Gods is. |
| | De eerste discipelen |
35 Τῇ ἐπαύριον πάλιν εἱστήκει ὁ Ἰωάννης, καὶ ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ δύο· | | 35 Des 77anderen daags wederom stond Johannes, en twee uit zijn discipelen. |
| 77 Namelijk zijnde de tweede nadat Johannes den farizeeën had geantwoord. |
| | |
36 καὶ ἐμβλέψας τῷ Ἰησοῦ περιπατοῦντι, λέγει, Ἴδε ὁ ἀμνὸς τοῦ Θεοῦ. | | 36 En ziende op Jezus, daar wandelende, zeide hij: fZie, het Lam Gods. |
| f vers 29. Ex. 12:3. Jes. 53:7. Hand. 8:32. |
| vers 29 Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende, en zeide: Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt. Ex. 12:3 Spreekt tot de ganse vergadering Israëls, zeggende: Aan den tiende dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaders, een lam voor een huis. Jes. 53:7 Als
dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open. Hand. 8:32 En de plaats der Schriftuur, die hij las, was deze: Hij is gelijk een schaap ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzo doet Hij Zijn mond niet open. |
| | |
37 καὶ ἤκουσαν αὐτοῦ οἱ δύο μαθηταὶ λαλοῦντος, καὶ ἠκολούθησαν τῷ Ἰησοῦ. | | 37 En die twee discipelen 78hoorden hem dat spreken, en zij volgden Jezus. |
| 78 Namelijk alzo dat zij het ook geloofden. |
| | |
38 στραφεὶς δὲ ὁ Ἰησοῦς καὶ θεασάμενος αὐτοὺς ἀκολουθοῦντας, λέγει αὐτοῖς, | | 38 En Jezus Zich omkerende en ziende hen volgen, zeide tot hen: |
39 Τί ζητεῖτε; οἱ δὲ εἶπον αὐτῷ, Ῥαββί (ὃ λέγεται ἑρμηνευόμενον, Διδάσκαλε), ποῦ μένεις; | | 39 Wat zoekt gij? En zij zeiden tot Hem: Rabbi (hetwelk is te zeggen, overgezet zijnde, 79Meester), waar 80woont Gij? |
| 79 Of: Leraar. |
| 80 Gr. verblijft, dat is, waar logeert of herbergt Gij? Zie vers 40. |
| vers 40 Hij zeide tot hen: Komt en ziet. Zij kwamen en zagen waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. En het was omtrent de tiende ure. |
| | |
40 λέγει αὐτοῖς, Ἔρχεσθε καὶ ἴδετε. ἦλθον καὶ εἶδον ποῦ μένει· καὶ παρ’ αὐτῷ ἔμειναν τὴν ἡμέραν ἐκείνην· ὥρα δὲ ἦν ὡς δεκάτη. | | 40 Hij zeide tot hen: Komt en ziet. Zij kwamen en zagen waar Hij woonde, en bleven dien dag bij Hem. En het was 81omtrent de tiende ure. |
| 81 Dat is, tegen den avond, omtrent twee uren voor den ondergang der zon. Zie Joh. 11:9. |
| Joh. 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; |
| | |
41 ἦν Ἀνδρέας ὁ ἀδελφὸς Σίμωνος Πέτρου εἷς ἐκ τῶν δύο τῶν ἀκουσάντων παρὰ Ἰωάννου καὶ ἀκολουθησάντων αὐτῷ. | | 41 Andréas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren. |
42 εὑρίσκει οὗτος πρῶτος τὸν ἀδελφὸν τὸν ἴδιον Σίμωνα, καὶ λέγει αὐτῷ, Εὑρήκαμεν τὸν Μεσσίαν, ὅ ἐστι μεθερμηνευόμενον, ὁ Χριστός. | | 42 Deze vond eerst 82zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden den Messías, hetwelk is, overgezet zijnde, de 83Christus. |
| 82 Gr. zijn eigen. |
| 83 Dat is, Gezalfde; met welken Naam de beloofde Zaligmaker genaamd werd in het Oude Testament, Ps. 2:2. Dan. 9:25, 26, omdat Hij van God verordineerd is tot onzen enigen en oppersten Profeet, Koning en Priester, van Welken de gezalfde profeten, koningen en priesters in het Oude Testament voorbeelden geweest zijn. |
| Ps. 2:2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, tegen den HEERE en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: Dan. 9:25 Weet dan en versta: van den uitgang des woords, om te doen wederkeren en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messías, den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; de straten en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden. Dan. 9:26 En na die twee en zestig weken zal de Messías uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hemzelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn en
vastelijk besloten verwoestingen. |
| | |
43 καὶ ἤγαγεν αὐτὸν πρὸς τὸν Ἰησοῦν. ἐμβλέψας δὲ αὐτῷ ὁ Ἰησοῦς εἶπε, Σὺ εἶ Σίμων ὁ υἱὸς Ἰωνᾶ· σὺ κληθήσῃ Κηφᾶς, ὃ ἑρμηνεύεται Πέτρος. | | 43 En hij leidde hem tot Jezus. En Jezus hem aanziende zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Jona; 84gij zult ggenaamd worden Céfas, hetwelk overgezet wordt: 85Petrus. |
| 84 Wat hier beloofd wordt, is geschied Luk. 6:14. |
| Luk. 6:14 Namelijk Simon, welken Hij ook Petrus noemde, en Andréas, zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholoméüs; |
| g Matth. 16:18. |
| Matth. 16:18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. |
| 85 Dat is, steen, of steenrots. Zie Matth. 16:18. |
| Matth. 16:18 En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. |
| | Filippus en Nathánaël |
44 Τῇ ἐπαύριον ἠθέλησεν ὁ Ἰησοῦς ἐξελθεῖν εἰς τὴν Γαλιλαίαν, καὶ εὑρίσκει Φίλιππον, καὶ λέγει αὐτῷ, Ἀκολούθει μοι. | | 44 Des 86anderen daags wilde Jezus heengaan naar Galiléa, en vond Filippus en zeide tot hem: Volg Mij. |
| 86 Dat is, den derden dag na het antwoord van Johannes op de bezending der farizeeën. |
| | |
45 ἦν δὲ ὁ Φίλιππος ἀπὸ Βηθσαϊδά, ἐκ τῆς πόλεως Ἀνδρέου καὶ Πέτρου. | | 45 hFilippus nu was van 87Bethsáïda, uit de stad van 88Andréas en Petrus. |
| h Joh. 12:21. |
| Joh. 12:21 Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsáïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel
zien. |
| 87 Van Bethsaïda zie Matth. 11:21. |
| Matth. 11:21 Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben. |
| 88 Dat is, uit dezelfde stad van welke Andreas en Petrus waren. |
| | |
46 εὑρίσκει Φίλιππος τὸν Ναθαναήλ, καὶ λέγει αὐτῷ, Ὃν ἔγραψε Μωσῆς ἐν τῷ νόμῳ καὶ οἱ προφῆται εὑρήκαμεν, Ἰησοῦν τὸν Υἱὸν τοῦ Ἰωσὴφ τὸν ἀπὸ Ναζαρέθ. | | 46 Filippus vond iNathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden kvan Welken Mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk Jezus, den Zoon van Jozef, van Nazareth. |
| i Joh. 21:2. |
| Joh. 21:2 Er waren tezamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Dídymus, en Nathánaël, die van Kana in Galiléa was, en de zonen van Zebedéüs, en twee anderen van Zijn discipelen. |
| k Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:18. 2 Sam. 7:12. Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10, 11; 53:1, enz. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23. Dan. 9:24. Zach. 6:12; 9:9. |
| Gen. 3:15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar Zaad; Datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult Het de verzenen vermorzelen. Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Gen. 49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn. Deut. 18:18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. 2 Sam. 7:12 Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen. Jes. 4:2 Te dien dage zal des HEEREN SPRUITE zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de Vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen die het ontkomen zullen in Israël. Jes. 7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Zie, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn Naam IMMÁNUËL heten. Jes. 9:5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn Naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; Jes. 40:10 Zie, de Heere HEERE zal komen tegen den sterke en Zijn arm zal heersen; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Jes. 40:11 Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammekens in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. Jes. 53:1 WIE heeft onze prediking geloofd? En aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? Jer. 23:5 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. Jer. 33:14 Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb. Ez. 34:23 En Ik zal een enigen Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David; Die zal hen weiden en Die zal hun tot een Herder zijn. Dan. 9:24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht en den profeet te verzegelen, en om de Heiligheid der heiligheden te zalven. Zach. 6:12 En spreek tot hem, zeggende: Alzo spreekt de HEERE der heirscharen, zeggende: Zie, een Man, Wiens Naam is SPRUITE, Die zal uit Zijn plaats spruiten, en Hij zal des HEEREN tempel bouwen. Zach. 9:9 Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeruzalems; zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm, en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. |
| | |
47 καὶ εἶπεν αὐτῷ Ναθαναήλ, Ἐκ Ναζαρὲθ δύναταί τι ἀγαθὸν εἶναι; λέγει αὐτῷ Φίλιππος, Ἔρχου καὶ ἴδε. | | 47 En Nathánaël zeide tot hem: Kan 89uit Nazareth iets goeds 90zijn? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. |
| 89 Dat is, uit zulk een verachte plaats en die in Galilea gelegen was. Zie Joh. 7:41, 42. |
| Joh. 7:41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. En anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galiléa komen? Joh. 7:42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komen zal uit den zade Davids, en van het vlek Bethlehem, waar David was? |
| 90 Dat is, voortkomen. |
| | |
48 εἶδεν ὁ Ἰησοῦς τὸν Ναθαναὴλ ἐρχόμενον πρὸς αὐτόν, καὶ λέγει περὶ αὐτοῦ, Ἴδε ἀληθῶς Ἰσραηλίτης, ἐν ᾧ δόλος οὐκ ἔστι. | | 48 Jezus zag Nathánaël tot Zich komen, en zeide van hem: Zie, waarlijk 91een Israëliet, in welken geen bedrog is. |
| 91 Dat is, een oprecht en ongeveinsd man, gelijk de rechte Israëlieten behoren te zijn. |
| | |
49 λέγει αὐτῷ Ναθαναήλ, Πόθεν με γινώσκεις; ἀπεκρίθη ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτῷ, Πρὸ τοῦ σε Φίλιππον φωνῆσαι, ὄντα ὑπὸ τὴν συκῆν, εἶδόν σε. | | 49 Nathánaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus riep, daar gij onder den vijgenboom waart, zag Ik u. |
50 ἀπεκρίθη Ναθαναὴλ καὶ λέγει αὐτῷ, Ῥαββί, σὺ εἶ ὁ Υἱὸς τοῦ Θεοῦ, σὺ εἶ ὁ βασιλεὺς τοῦ Ἰσραήλ. | | 50 Nathánaël antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi, Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israëls. |
51 ἀπεκρίθη Ἰησοῦς καὶ εἶπεν αὐτῷ, Ὅτι εἶπόν σοι, εἶδόν σε ὑποκάτω τῆς συκῆς, πιστεύεις· μείζω τούτων ὄψει. | | 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: 92Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder den vijgenboom, zo gelooft gij; gij zult groter dingen zien dan deze. |
| 92 Of: Gelooft gij omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder den vijgenboom? |
| | |
52 καὶ λέγει αὐτῷ, Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἀπ’ ἄρτι ὄψεσθε τὸν οὐρανὸν ἀνεῳγότα, καὶ τοὺς ἀγγέλους τοῦ Θεοῦ ἀναβαίνοντας καὶ καταβαίνοντας ἐπὶ τὸν Υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου. | | 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: lVan nu aan zult gij den hemel zien geopend, en 93de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen. |
| l Gen. 28:12. |
| Gen. 28:12 En hij droomde; en zie, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte; en zie, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. |
| 93 Namelijk om Hem, als hun Heere, ten dienste te staan, gelijk geschied was in Zijn geboorte, Luk. 2:9, 13, en in de woestijn, Matth. 4:11, en daarna in Zijn lijden, Luk. 22:43, in Zijn opstanding, Luk. 24:4, en in Zijn hemelvaart, Hand. 1:10. |
| Luk. 2:9 En zie, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met grote vreze. Luk. 2:13 En van stonden aan was daar met den engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God en zeggende: Matth. 4:11 Toen liet de duivel van Hem af; en zie, de engelen zijn toegekomen en dienden Hem. Luk. 22:43 En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte. Luk. 24:4 En het geschiedde als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen. Hand. 1:10 En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden terwijl Hij heenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleding, |