Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Christus maakt gezond den knecht van een hoofdman te Kapernaüm, wiens geloof Hij prijst boven alle anderen. 11 Verwekt van de doden den zoon van een weduwe te Naïn. 18 Beantwoordt de vraag der discipelen van Johannes, en bewijst uit Zijn eigen leer en werken, dat Hij de Messias is. 24 Geeft van den persoon en het ambt van Johannes een heerlijke getuigenis. 29 Waarover het volk God prijst, maar de farizeeën verachten den raad Gods. 31 Verwijt den Joden, onder de gelijkenis van het doen der kinderen op de straten, hun onbekeerlijkheid. 36 Eet bij Simon den farizeeër, waar een zondares Zijn voeten met haar tranen natmaakt; waaraan zich Simon stoot, en Christus verantwoordt haar met de gelijkenis van twee schuldenaren. |
| | De hoofdman te Kapérnaüm |
1 Ἐπεὶ δὲ ἐπλήρωσε πάντα τὰ ῥήματα αὐτοῦ εἰς τὰς ἀκοὰς τοῦ λαοῦ, εἰσῆλθεν εἰς Καπερναούμ. | | 1 NADAT Hij nu al Zijn woorden 1voleindigd had 2ten aanhoren des volks, aging Hij in te Kapérnaüm. |
| 1 Gr. vervuld. |
| 2 Gr. in het gehoor. |
| a Matth. 8:5. |
| Matth. 8:5 Als nu Jezus te Kapérnaüm ingegaan was, kwam tot Hem een hoofdman over honderd, biddende Hem, |
| | |
2 Ἑκατοντάρχου δέ τινος δοῦλος κακῶς ἔχων ἤμελλε τελευτᾷν, ὃς ἦν αὐτῷ ἔντιμος. | | 2 En een dienstknecht van een zekeren hoofdman over honderd, die hem zeer 3waard was, krank zijnde, lag op zijn sterven. |
| 3 Gr. dierbaar, namelijk vanwege zijn getrouwe diensten. |
| | |
3 ἀκούσας δὲ περὶ τοῦ Ἰησοῦ, ἀπέστειλε πρὸς αὐτὸν πρεσβυτέρους τῶν Ἰουδαίων, ἐρωτῶν αὐτόν, ὅπως ἐλθὼν διασώσῃ τὸν δοῦλον αὐτοῦ. | | 3 En van Jezus gehoord hebbende, zond hij tot Hem de 4ouderlingen der Joden, Hem biddende dat Hij wilde komen en zijn dienstknecht 5gezond maken. |
| 4 Deze ouderlingen waren de aanzienlijksten van het volk, die in dien tijd gebruikt werden in elke stad om het politiek bestel of de kerk te regeren. Zie Matth. 26:3. |
| Matth. 26:3 Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kájafas; |
| 5 Gr. behouden, namelijk bij het leven. |
| | |
4 οἱ δέ, παραγενόμενοι πρὸς τὸν Ἰησοῦν, παρεκάλουν αὐτὸν σπουδαίως, λέγοντες ὅτι ἄξιός ἐστιν ᾧ παρέξει τοῦτο· | | 4 Dezen nu tot Jezus gekomen zijnde, baden Hem 6ernstiglijk, zeggende: Hij is waardig 7dat Gij hem dat doet; |
| 6 Gr. vlijtiglijk, naarstiglijk. |
| 7 Of: dien Gij dat doen zult. Anders: dien men dat doen zou. |
| | |
5 ἀγαπᾷ γὰρ τὸ ἔθνος ἡμῶν, καὶ τὴν συναγωγὴν αὐτὸς ᾠκοδόμησεν ἡμῖν. | | 5 Want hij heeft 8ons volk lief, en heeft zelf ons de 9synagoge gebouwd. |
| 8 Namelijk de Joden; waaruit blijkt dat hij een heiden was, als ook uit vers 9. |
| vers 9 En Jezus dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich omkerende, zeide tot de schare die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot geloof zelfs in Israël niet gevonden. |
| 9 Van de synagogen zie Matth. 4:23. |
| Matth. 4:23 En Jezus omging geheel Galiléa, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk. |
| | |
6 ὁ δὲ Ἰησοῦς ἐπορεύετο σὺν αὐτοῖς. ἤδη δὲ αὐτοῦ οὐ μακρὰν ἀπέχοντος ἀπὸ τῆς οἰκίας, ἔπεμψε πρὸς αὐτὸν ὁ ἑκατόνταρχος φίλους, λέγων αὐτῷ, Κύριε, μὴ σκύλλου· οὐ γάρ εἰμι ἱκανὸς ἵνα ὑπὸ τὴν στέγην μου εἰσέλθῃς· | | 6 En Jezus ging met hen. En als Hij nu niet ver van het huis was, zond de hoofdman over honderd tot Hem enige vrienden, en 10zeide tot Hem: Heere, neem de moeite niet; want ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen. |
| 10 Dat is, liet zeggen door deze zijn vrienden. Alzo kan ook verstaan worden hetgeen gezegd wordt bij Matth. 8:6, enz., dat hij zelf heeft gedaan hetgeen hij door zijn vrienden heeft laten doen. |
| Matth. 8:6 En zeggende: Heere, mijn knecht ligt te huis geraakt, en lijdt zware pijnen. |
| | |
7 διὸ οὐδὲ ἐμαυτὸν ἠξίωσα πρός σε ἐλθεῖν· ἀλλὰ εἰπὲ λόγῳ, καὶ ἰαθήσεται ὁ παῖς μου. | | 7 Daarom heb ik ook mijzelven niet waardig geacht om tot U te komen; maar 11zeg het met een woord, en mijn knecht zal genezen worden. |
| 11 Dat is, gebied of beveel alleen met een woord, dat mijn knecht gezond worde. Zie Matth. 8:8. |
| Matth. 8:8 En de hoofdman over honderd antwoordende zeide: Heere, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen; maar spreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal genezen worden. |
| | |
8 καὶ γὰρ ἐγὼ ἄνθρωπός εἰμι ὑπὸ ἐξουσίαν τασσόμενος, ἔχων ὑπ’ ἐμαυτὸν στρατιώτας, καὶ λέγω τούτῳ, Πορεύθητι, καὶ πορεύεται· καὶ ἄλλῳ, Ἔρχου, καὶ ἔρχεται· καὶ τῷ δούλῳ μου, Ποίησον τοῦτο, καὶ ποιεῖ. | | 8 Want ik ben ook een mens 12onder de macht van anderen gesteld, hebbende krijgsknechten onder mij; en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat, en hij doet het. |
| 12 Wat hij hiermede wil zeggen, zie de aant. op Matth. 8:9. |
| Matth. 8:9 (kt.) Want ik ben ook een mens onder de macht van anderen, hebbende onder mij krijgsknechten; en ik zeg tot dezen: Ga, en hij gaat; en tot den anderen: Kom, en hij komt; en tot mijn dienstknecht: Doe dat, en hij doet het. |
| | |
9 ἀκούσας δὲ ταῦτα ὁ Ἰησοῦς ἐθαύμασεν αὐτόν, καὶ στραφεὶς τῷ ἀκολουθοῦντι αὐτῷ ὄχλῳ εἶπε, Λέγω ὑμῖν, οὐδὲ ἐν τῷ Ἰσραὴλ τοσαύτην πίστιν εὗρον. | | 9 En Jezus dit horende, verwonderde Zich over hem; en Zich omkerende, zeide tot de schare die Hem volgde: Ik zeg ulieden: Ik heb zo groot geloof zelfs 13in Israël niet gevonden. |
| 13 Dat is, onder de Israëlieten. |
| | |
10 καὶ ὑποστρέψαντες οἱ πεμφθέντες εἰς τὸν οἶκον εὗρον τὸν ἀσθενοῦντα δοῦλον ὑγιαίνοντα. | | 10 En die gezonden waren, wedergekeerd zijnde in het huis, vonden den kranken dienstknecht gezond. |
| | De jongeling te Naïn |
11 Καὶ ἐγένετο ἐν τῇ ἑξῆς, ἐπορεύετο εἰς πόλιν καλουμένην Ναΐν· καὶ συνεπορεύοντο αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἱκανοί, καὶ ὄχλος πολύς. | | 11 En het geschiedde op den volgenden dag, dat Hij ging naar een stad, genaamd 14Naïn, en met Hem gingen velen van Zijn discipelen en een grote schare. |
| 14 Dit was een stad in Galilea, gelegen aan den voet van den berg Hermon, bij de beek Kison, die in de Galilese Zee loopt. |
| | |
12 ὡς δὲ ἤγγισε τῇ πύλῃ τῆς πόλεως, καὶ ἰδού, ἐξεκομίζετο τεθνηκώς, υἱὸς μονογενὴς τῇ μητρὶ αὐτοῦ, καὶ *αὐτῇ χήρᾳ· καὶ ὄχλος τῆς πόλεως ἱκανὸς **σὺν αὐτῇ. * αὐτῇ χήρᾳ B | αὕτὴ ἦν χήρα St, Sc | αὕτὴ χήρα E | αὐτῆ χήρα M ** σὺν αὐτῇ St, B-edd, M | ἦν σὺν αὐτῇ B-edd, Elz, Sc | | 12 En als Hij de 15poort der stad genaakte, ziedaar, een dode werd uitgedragen, die een eniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe, en een grote schare van de stad was met haar. |
| 15 Eertijds werden de doden, zo bij de Joden als andere volken, buiten de steden begraven, gelijk ook Christus in een hof buiten de stad begraven is geweest, Joh. 19:41, en gelijk nog op sommige plaatsen geschiedt. Zie ook Gen. 23:19; 50:13. |
| Joh. 19:41 En er was in de plaats waar Hij gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest. Gen. 23:19 En daarna begroef Abraham zijn huisvrouw Sara in de spelonk des akkers van Machpéla, tegenover Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaän. Gen. 50:13 Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaän en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpéla, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre. |
| | |
13 καὶ ἰδὼν αὐτὴν ὁ Κύριος ἐσπλαγχνίσθη ἐπ’ αὐτῇ, καὶ εἶπεν αὐτῇ, Μὴ κλαῖε. | | 13 En de Heere haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: 16Ween niet. |
| 16 Daarmede wil Christus niet verbieden allerlei wenen over de doden, 1 Thess. 4:13, maar te kennen geven, dat Hij de oorzaak van haar wenen wilde wegnemen. |
| 1 Thess. 4:13 Doch, broeders, ik wil niet dat gij onwetende zijt van degenen die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen, die geen hoop hebben. |
| | |
14 καὶ προσελθὼν ἥψατο τῆς σοροῦ (οἱ δὲ βαστάζοντες ἔστησαν)· καὶ εἶπε, Νεανίσκε, σοὶ λέγω, ἐγέρθητι. | | 14 En Hij ging toe en raakte 17de baar aan (de dragers nu stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, bsta op. |
| 17 Of: doodkist. |
| b Hand. 9:40. |
| Hand. 9:40 Maar Petrus, hebbende hen allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich kerende tot het lichaam, zeide hij: Tabítha, sta op. En zij deed haar ogen open, en Petrus gezien hebbende, zat zij overeind. |
| | |
15 καὶ ἀνεκάθισεν ὁ νεκρός, καὶ ἤρξατο λαλεῖν. καὶ ἔδωκεν αὐτὸν τῇ μητρὶ αὐτοῦ. | | 15 En de dode zat overeind en begon te spreken; en Hij gaf hem aan zijn moeder. |
16 ἔλαβε δὲ φόβος ἅπαντας, καὶ ἐδόξαζον τὸν Θεόν, λέγοντες ὅτι Προφήτης μέγας ἐγήγερται ἐν ἡμῖν, καὶ ὅτι Ἐπεσκέψατο ὁ Θεὸς τὸν λαὸν αὐτοῦ. | | 16 En vrees beving hen allen, en zij 18verheerlijkten God, zeggende: cEen groot profeet is onder ons opgestaan, en: dGod heeft Zijn volk 19bezocht. |
| 18 Dat is, prezen, loofden. |
| c Luk. 24:19. Joh. 4:19; 6:14; 9:17. |
| Luk. 24:19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk; Joh. 4:19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie dat Gij een profeet zijt. Joh. 6:14 De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet, Die in de wereld komen zou. Joh. 9:17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem, dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een profeet. |
| d Luk. 1:68. |
| Luk. 1:68 Geloofd zij de Heere, de God Israëls, want Hij heeft bezocht en verlossing teweeggebracht Zijnen volke; |
| 19 Namelijk ten goede, om hen te verlossen, Ex. 4:31. |
| Ex. 4:31 En het volk geloofde, en zij hoorden dat de HEERE de kinderen Israëls bezocht en dat Hij hun verdrukking zag, en zij neigden hun hoofden en aanbaden. |
| | |
17 καὶ ἐξῆλθεν ὁ λόγος οὗτος ἐν ὅλῃ τῇ Ἰουδαίᾳ περὶ αὐτοῦ, καὶ ἐν πάσῃ τῇ περιχώρῳ. | | 17 En dit 20gerucht van Hem ging uit in geheel Judéa en in al het omliggende land. |
| 20 Gr. dit woord. |
| | De vraag van Johannes den Doper |
18 Καὶ ἀπήγγειλαν Ἰωάννῃ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ περὶ πάντων τούτων. | | 18 eEn de discipelen van Johannes boodschapten 21hem van al deze dingen. |
| e Matth. 11:2. |
| Matth. 11:2 En Johannes in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijn discipelen, |
| 21 Gr. En aan Johannes boodschapten zijn discipelen. |
| | |
19 καὶ προσκαλεσάμενος δύο τινὰς τῶν μαθητῶν αὐτοῦ ὁ Ἰωάννης ἔπεμψε πρὸς τὸν Ἰησοῦν, λέγων, Σὺ εἶ ὁ ἐρχόμενος, ἢ ἄλλον προσδοκῶμεν; | | 19 En Johannes zekere twee van zijn discipelen tot zich geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende: Zijt Gij Degene 22Die komen zou, of verwachten wij een ander? |
| 22 Dat is, de Messias. De oorzaak van deze vraag zie Matth. 11:3. |
| Matth. 11:3 En zeide tot Hem: Zijt Gij Degene Die komen zou, of verwachten wij een ander? |
| | |
20 παραγενόμενοι δὲ πρὸς αὐτὸν οἱ ἄνδρες εἶπον, Ἰωάννης ὁ Βαπτιστὴς ἀπέσταλκεν ἡμᾶς πρός σε, λέγων, Σὺ εἶ ὁ ἐρχόμενος, ἢ ἄλλον προσδοκῶμεν; | | 20 En als de mannen tot Hem gekomen waren, zeiden zij: Johannes de Doper heeft ons tot U afgezonden, 23zeggende: Zijt Gij Die komen zou, of verwachten wij een ander? |
| 23 Dat is, om U te laten zeggen en vragen. |
| | |
21 ἐν αὐτῇ δὲ τῇ ὥρᾳ ἐθεράπευσε πολλοὺς ἀπὸ νόσων καὶ μαστίγων καὶ πνευμάτων πονηρῶν, καὶ τυφλοῖς πολλοῖς ἐχαρίσατο τὸ βλέπειν. | | 21 En in dezelve ure genas Hij er velen van ziekten en 24kwalen en boze geesten; en velen blinden 25gaf Hij het gezicht. |
| 24 Gr. gesels. Zie Mark. 3:10. |
| Mark. 3:10 Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen die enige
kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken. |
| 25 Gr. schonk Hij genadiglijk het zien. |
| | |
22 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, Πορευθέντες ἀπαγγείλατε Ἰωάννῃ ἃ εἴδετε καὶ ἠκούσατε· ὅτι τυφλοὶ ἀναβλέπουσι, χωλοὶ περιπατοῦσι, λεπροὶ καθαρίζονται, κωφοὶ ἀκούουσι, νεκροὶ ἐγείρονται, πτωχοὶ εὐαγγελίζονται· | | 22 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, namelijk
fdat de blinden ziende worden, de kreupelen wandelen, de melaatsen gereinigd worden, de doven horen, de doden opgewekt worden, den armen het Evangelie verkondigd wordt; |
| f Jes. 29:18; 35:5; 61:1. |
| Jes. 29:18 En te dien dage zullen de doven horen de woorden des Boeks; en de ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis, zullen zien. Jes. 35:5 Alsdan zullen der blinden ogen opengedaan worden, en der doven oren zullen geopend worden. Jes. 61:1 DE Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; |
| | |
23 καὶ μακάριός ἐστιν, ὃς ἐὰν μὴ σκανδαλισθῇ ἐν ἐμοί. | | 23 En zalig is hij die 26aan Mij niet zal geërgerd worden. |
| 26 Gr. in Mij. Zie Matth. 11:6. |
| Matth. 11:6 En zalig is hij die aan Mij niet zal geërgerd worden. |
| | Jezus’ getuigenis over Johannes |
24 Ἀπελθόντων δὲ τῶν ἀγγέλων Ἰωάννου, ἤρξατο λέγειν πρὸς τοὺς ὄχλους περὶ Ἰωάννου, Τί ἐξεληλύθατε εἰς τὴν ἔρημον θεάσασθαι; κάλαμον ὑπὸ ἀνέμου σαλευόμενον; | | 24 gAls nu 27de boden van Johannes weggegaan waren, begon Hij tot de scharen, van Johannes te zeggen: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt? |
| g Matth. 11:7. |
| Matth. 11:7 Als nu dezen heengingen, heeft Jezus tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt? |
| 27 Of: gezondenen. Van deze gehele getuigenis van Christus van Johannes den Doper zie de aantt. Matth. 11:7, en vervolgens. |
| Matth. 11:7 (kt.) Als nu dezen heengingen, heeft Jezus tot de scharen begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt? |
| | |
25 ἀλλὰ τί ἐξεληλύθατε ἰδεῖν; ἄνθρωπον ἐν μαλακοῖς ἱματίοις ἠμφιεσμένον; ἰδού, οἱ ἐν ἱματισμῷ ἐνδόξῳ καὶ τρυφῇ ὑπάρχοντες ἐν τοῖς βασιλείοις εἰσίν. | | 25 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met zachte klederen bekleed? Zie, die in heerlijke kleding en wellust zijn, die zijn in de koninklijke hoven. |
26 ἀλλὰ τί ἐξεληλύθατε ἰδεῖν; προφήτην; ναί, λέγω ὑμῖν, καὶ περισσότερον προφήτου. | | 26 Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, Ik zeg u, ook veel meer dan een profeet. |
27 οὗτός ἐστι περὶ οὗ γέγραπται, Ἰδού, ἐγὼ ἀποστέλλω τὸν ἄγγελόν μου πρὸ προσώπου σου, ὃς κατασκευάσει τὴν ὁδόν σου ἔμπροσθέν σου. | | 27 Deze is het van welken geschreven is: hZie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. |
| h Mal. 3:1. Mark. 1:2. |
| Mal. 3:1 ZIE, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht den weg bereiden zal; en snellijk zal tot Zijn tempel komen die Heere Dien gijlieden zoekt, te weten de Engel des verbonds, aan Denwelken gij lust hebt; zie, Hij komt, zegt de HEERE der heirscharen. Mark. 1:2 Gelijk geschreven is in de Profeten: Zie, Ik zend Mijn engel voor Uw aangezicht, die Uw weg voor U heen bereiden zal. |
| | |
28 λέγω γὰρ ὑμῖν, μείζων ἐν γεννητοῖς γυναικῶν προφήτης Ἰωάννου τοῦ Βαπτιστοῦ οὐδείς ἐστιν· ὁ δὲ μικρότερος ἐν τῇ βασιλείᾳ τοῦ Θεοῦ μείζων αὐτοῦ ἐστι. | | 28 Want Ik zeg ulieden: Onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder profeet dan Johannes de Doper; maar de 28minste in het Koninkrijk Gods is meerder dan hij. |
| 28 Gr. de mindere. |
| | |
29 καὶ πᾶς ὁ λαὸς ἀκούσας καὶ οἱ τελῶναι ἐδικαίωσαν τὸν Θεόν, βαπτισθέντες τὸ βάπτισμα Ἰωάννου· | | 29 En al het volk hem horende, en de tollenaars, die met den doop van Johannes gedoopt waren, 29rechtvaardigden God. |
| 29 Dat is, erkenden en prezen Zijn rechtvaardigheid, goedheid, trouw en waarheid, gelijk vers 35. |
| vers 35 Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van al Haar kinderen. |
| | |
30 οἱ δὲ Φαρισαῖοι καὶ οἱ νομικοὶ τὴν βουλὴν τοῦ Θεοῦ ἠθέτησαν εἰς ἑαυτούς, μὴ βαπτισθέντες ὑπ’ αὐτοῦ. | | 30 Maar de farizeeën en de wetgeleerden hebben 30den raad Gods 31tegen zichzelven 32verworpen, van hem niet gedoopt zijnde. |
| 30 Dat is, de middelen die God naar Zijn wijzen raad verordineerd heeft in het nieuwe verbond, om daardoor de mensen ter zaligheid te brengen. Zie Spr. 1:25, 30. Hand. 20:27. Hebr. 12:25. Anderszins blijft altijd vast de raad, dat is, het besluit Gods over de zaligheid Zijner uitverkorenen, Matth. 24:24. Rom. 8:28, 29. Hebr. 6:13, enz. |
| Spr. 1:25 En hebt al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild, Spr. 1:30 Zij hebben in Mijn raad niet bewilligd, al Mijn bestraffing hebben zij versmaad. Hand. 20:27 Want ik heb niet achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al den raad Gods. Hebr. 12:25 Ziet toe dat gij Dien Die spreekt, niet verwerpt; want indien dezen niet zijn ontvloden, die dengene verwierpen welke op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veel meer zullen wij niet ontvlieden, zo wij ons van Dien afkeren Die van de hemelen is, Matth. 24:24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat zij (indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen zouden verleiden. Rom. 8:28 En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Rom. 8:29 Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. Hebr. 6:13 Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven, |
| 31 Dat is, tot hun eigen schade en verderf. |
| 32 Of: tenietgedaan. Of: krachteloos gemaakt; namelijk door het moedwillig verachten van de middelen die God tot zaligheid der mensen heeft geordineerd. |
| | |
31 εἶπε δὲ ὁ Κύριος, Τίνι οὖν ὁμοιώσω τοὺς ἀνθρώπους τῆς γενεᾶς ταύτης, καὶ τίνι εἰσὶν ὅμοιοι; | | 31 iEn de Heere zeide: Bij wien zal Ik dan de mensen van dit geslacht vergelijken, en wien zijn zij gelijk? |
| i Matth. 11:16. |
| Matth. 11:16 Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk den kinderkens die op de markten zitten en hun gezellen toeroepen, |
| | |
32 ὅμοιοί εἰσι παιδίοις τοῖς ἐν ἀγορᾷ καθημένοις, καὶ προσφωνοῦσιν ἀλλήλοις, καὶ λέγουσιν, Ηὐλήσαμεν ὑμῖν, καὶ οὐκ ὠρχήσασθε· ἐθρηνήσαμεν ὑμῖν, καὶ οὐκ ἐκλαύσατε. | | 32 Zij zijn 33gelijk den kinderen die op de markt zitten en elkander toeroepen en zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. |
| 33 De verklaring van deze gelijkenis zie in de aant. Matth. 11:16. |
| Matth. 11:16 (kt.) Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk den kinderkens die op de markten zitten en hun gezellen toeroepen, |
| | |
33 ἐλήλυθε γὰρ Ἰωάννης ὁ Βαπτιστὴς μήτε ἄρτον ἐσθίων μήτε οἶνον πίνων, καὶ λέγετε, Δαιμόνιον ἔχει. | | 33 kWant Johannes de Doper is gekomen, 34noch brood etende noch wijn drinkende, en gij zegt: Hij heeft den duivel. |
| k Matth. 3:4. Mark. 1:6. |
| Matth. 3:4 En dezelve Johannes had zijn kleding van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing. Mark. 1:6 En Johannes was gekleed met kemelshaar, en met een lederen gordel om zijn lendenen, en at sprinkhanen en wilden honing. |
| 34 Dat is, geen gewone spijze en drank als andere mensen gebruikende. Want hij at sprinkhanen en wilden honing, Matth. 3:4. |
| Matth. 3:4 En dezelve Johannes had zijn kleding van kemelshaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honing. |
| | |
34 ἐλήλυθεν ὁ Υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ἐσθίων καὶ πίνων, καὶ λέγετε, Ἰδού, ἄνθρωπος φάγος καὶ οἰνοπότης, τελωνῶν φίλος καὶ ἁμαρτωλῶν. | | 34 De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziedaar een Mens Die
35een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. |
| 35 Gr. eter en wijndrinker. |
| | |
35 καὶ ἐδικαιώθη ἡ σοφία ἀπὸ τῶν τέκνων αὐτῆς πάντων. | | 35 Doch de Wijsheid is 36gerechtvaardigd geworden van al Haar kinderen. |
| 36 Zie Matth. 11:19. |
| Matth. 11:19 De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een Mens Die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen. |
| | De zalving bij Simon den farizeeër |
36 Ἠρώτα δέ τις αὐτὸν τῶν Φαρισαίων ἵνα φάγῃ μετ’ αὐτοῦ· καὶ εἰσελθὼν εἰς τὴν οἰκίαν τοῦ Φαρισαίου ἀνεκλίθη. | | 36 lEn een der farizeeën bad Hem dat Hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des farizeeërs huis, zat Hij aan. |
| l Matth. 26:6. Mark. 14:3. Joh. 11:2; 12:3. |
| Matth. 26:6 Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon den melaatse, Mark. 14:3 En als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. Joh. 11:2 (Maria nu was degene die den Heere gezalfd heeft met zalf, en Zijn voeten afgedroogd heeft met haar haren; welker broeder Lázarus krank was.) Joh. 12:3 Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. |
| | |
37 καὶ ἰδού, γυνὴ ἐν τῇ πόλει, ἥτις ἦν ἁμαρτωλός, ἐπιγνοῦσα ὅτι ἀνάκειται ἐν τῇ οἰκίᾳ τοῦ Φαρισαίου, κομίσασα ἀλάβαστρον μύρου, | | 37 En zie, een vrouw in de stad, welke 37een zondares was, verstaande dat Hij in des farizeeërs huis aanzat, bracht 38een albasten fles met zalf. |
| 37 Dat is, een grote zondares, van een oneerlijk leven, en in de stad daarvoor bekend. |
| 38 Zie dergelijk Matth. 26:7. Mark. 14:3. |
| Matth. 26:7 Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat. Mark. 14:3 En als Hij te Bethanië was in het huis van Simon den melaatse, daar Hij aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf van onvervalsten nardus, van groten prijs; en de albasten fles gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd. |
| | |
38 καὶ στᾶσα παρὰ τοὺς πόδας αὐτοῦ ὀπίσω κλαίουσα, ἤρξατο βρέχειν τοὺς πόδας αὐτοῦ τοῖς δάκρυσι, καὶ ταῖς θριξὶ τῆς κεφαλῆς αὐτῆς ἐξέμασσε, καὶ κατεφίλει τοὺς πόδας αὐτοῦ, καὶ ἤλειφε τῷ μύρῳ. | | 38 En staande achter aan Zijn voeten, 39wenende, begon zij Zijn 40voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf. |
| 39 Namelijk bedroefd zijnde over haar zonden, gelijk Petrus Luk. 22:62. |
| Luk. 22:62 En Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk. |
| 40 Dit zijn tekenen van haar boetvaardigheid en liefde tot Christus, spruitende uit het gevoelen van haar zonden en van de vergeving derzelve, als blijkt vers 47. |
| vers 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. |
| | |
39 ἰδὼν δὲ ὁ Φαρισαῖος ὁ καλέσας αὐτὸν εἶπεν ἐν ἑαυτῷ λέγων, Οὗτος, εἰ ἦν προφήτης, ἐγίνωσκεν ἂν τίς καὶ ποταπὴ ἡ γυνὴ ἥτις ἅπτεται αὐτοῦ, ὅτι ἁμαρτωλός ἐστι. | | 39 En de farizeeër die Hem genood had, zulks ziende, sprak bij zichzelven, zeggende: mDeze, indien Hij een profeet was, zou wel weten wat en hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt; want zij is een zondares. |
| m Luk. 15:2. |
| Luk. 15:2 En de farizeeën en de schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen. |
| | |
40 καὶ ἀποκριθεὶς ὁ Ἰησοῦς εἶπε πρὸς αὐτόν, Σίμων, ἔχω σοί τι εἰπεῖν. ὁ δέ φησι, Διδάσκαλε, εἰπέ. | | 40 En Jezus antwoordende zeide tot hem: Simon, Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester, zeg het. |
41 Δύο χρεωφειλέται ἦσαν δανειστῇ τινί· ὁ εἷς ὤφειλε δηνάρια πεντακόσια, ὁ δὲ ἕτερος πεντήκοντα. | | 41 Jezus zeide:
41Een zeker 42schuldheer had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd 43penningen, en de ander vijftig; |
| 41 Wat het oogmerk van Christus in deze gelijkenis is, toont Hij Zelf, als Hij die toepast op deze vrouw, vers 47. |
| vers 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. |
| 42 Of: uitlener, bankhouder. |
| 43 Gr. denarii. Zie de waarde daarvan Matth. 18:28. |
| Matth. 18:28 Maar dezelve dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. |
| | |
42 μὴ ἐχόντων δὲ αὐτῶν ἀποδοῦναι, ἀμφοτέροις ἐχαρίσατο. τίς οὖν αὐτῶν, εἰπέ, πλεῖον αὐτὸν ἀγαπήσει; | | 42 En als zij niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben? |
43 ἀποκριθεὶς δὲ ὁ Σίμων εἶπεν, Ὑπολαμβάνω ὅτι ᾧ τὸ πλεῖον ἐχαρίσατο. ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ, Ὀρθῶς ἔκρινας. | | 43 En Simon antwoordende zeide: Ik acht dat hij het is, dien hij het meeste kwijtgescholden heeft. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geoordeeld. |
44 καὶ στραφεὶς πρὸς τὴν γυναῖκα, τῷ Σίμωνι ἔφη, Βλέπεις ταύτην τὴν γυναῖκα; εἰσῆλθόν σου εἰς τὴν οἰκίαν, ὕδωρ ἐπὶ τοὺς πόδας μου οὐκ ἔδωκας· αὕτη δὲ τοῖς δάκρυσιν ἔβρεξέ μου τοὺς πόδας, καὶ ταῖς θριξὶ τῆς κεφαλῆς αὐτῆς ἐξέμαξε. | | 44 En Hij Zich omkerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze vrouw? Ik ben in uw huis gekomen; 44water hebt gij niet tot Mijn voeten gegeven; maar deze heeft Mijn voeten met tranen natgemaakt en met het haar van haar hoofd afgedroogd. |
| 44 Met deze drie betoningen van vriendschap ontvingen de ouden in die landen hun vreemde gasten en vrienden, gelijk te zien is Gen. 18:4; 19:2. Ex. 4:27; 18:7. Ps. 23:5. Pred. 9:8. Rom. 16:16, en elders. |
| Gen. 18:4 Dat toch een weinig water gebracht worde, en wast uw voeten, en leunt onder dezen boom. Gen. 19:2 En hij zeide: Zie nu, mijn heren, keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht en wast uw voeten; en gij zult vroeg opstaan en gaan uws weegs. En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. Ex. 4:27 De HEERE zeide ook tot Aäron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging en ontmoette hem aan den berg Gods en hij kuste hem. Ex. 18:7 Toen ging Mozes uit, zijn schoonvader tegemoet, en hij boog zich en kuste hem; en zij vraagden de een den ander naar den welstand, en zij gingen naar de tent. Ps. 23:5 Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. Pred. 9:8 Laat uw klederen te allen tijde wit zijn, en laat op uw hoofd geen olie ontbreken. Rom. 16:16 Groet elkander met een heiligen kus. De gemeenten van Christus groeten ulieden. |
| | |
45 φίλημά μοι οὐκ ἔδωκας· αὕτη δέ, ἀφ’ ἧς *εἰσῆλθεν, οὐ διέλιπε καταφιλοῦσά μου τοὺς πόδας. * εἰσῆλθεν B-edd | εἰσῆλθον St, B-edd, Elz, Sc, M (SV-kt) | | 45 Gij hebt Mij geen kus gegeven; maar deze, 45van dat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijn voeten te kussen. |
| 45 Anders: van dat Ik ingekomen ben. |
| | |
46 ἐλαίῳ τὴν κεφαλήν μου οὐκ ἤλειψας· αὕτη δὲ μύρῳ ἤλειψέ μου τοὺς πόδας. | | 46 Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft Mijn voeten met zalf gezalfd. |
47 οὗ χάριν, λέγω σοι, ἀφέωνται αἱ ἁμαρτίαι αὐτῆς αἱ πολλαί, ὅτι ἠγάπησε πολύ· ᾧ δὲ ὀλίγον ἀφίεται, ὀλίγον ἀγαπᾷ. | | 47 Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; 46want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. |
| 46 Hiermede wordt niet aangewezen, dat deze haar grote liefde de oorzaak was van de vergeving van haar zonden, maar dat dezelve een vrucht, bewijs en teken was, dat haar vele zonden vergeven waren; en dat zij daarom nu niet meer voor zulke zondares was te houden; gelijk blijkt uit de naastvolgende woorden en het gehele oogmerk van deze gelijkenis. Waaruit klaarlijk kan gezien worden, dat de vergeving der zonden gesteld wordt de oorzaak van de liefde, en niet de liefde de oorzaak van de vergeving der zonden; gelijk ook in vers 50 gezegd wordt, dat het geloof en niet de liefde haar behouden heeft. |
| vers 50 Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede. |
| | |
48 εἶπε δὲ αὐτῇ, Ἀφέωνταί σου αἱ ἁμαρτίαι. | | 48 En Hij zeide tot haar: nUw zonden zijn u vergeven. |
| n Matth. 9:2. |
| Matth. 9:2 En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, zijt welgemoed, uw zonden zijn u vergeven. |
| | |
49 καὶ ἤρξαντο οἱ συνανακείμενοι λέγειν ἐν ἑαυτοῖς, Τίς οὗτός ἐστιν ὃς καὶ ἁμαρτίας ἀφίησιν; | | 49 En die medeaanzaten, begonnen te zeggen 47bij zichzelven: oWie is Deze, Die ook de zonden vergeeft? |
| 47 Of: onder elkander. |
| o Matth. 9:3. |
| Matth. 9:3 En zie, sommigen der schriftgeleerden zeiden in zichzelven: Deze lastert God. |
| | |
50 εἶπε δὲ πρὸς τὴν γυναῖκα, Ἡ πίστις σου σέσωκέ σε· πορεύου εἰς εἰρήνην. | | 50 Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw 48geloof heeft u behouden; ga heen in vrede. |
| 48 Dat is, door uw geloof in Mij hebt gij deze weldaad der vergeving uwer zonden ontvangen, waardoor gij behouden wordt ter zaligheid. Zie Hand. 26:18. |
| Hand. 26:18 Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij. |